HR, 25-06-1996, nr. 103.117
ECLI:NL:PHR:1996:37
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-06-1996
- Zaaknummer
103.117
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1996:37, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑1996
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1996:ZD0145
Conclusie 25‑06‑1996
Inhoudsindicatie
Niet onbegrijpelijk oordeel dat, nu sprake is van opzet bij verdachtes werknemer, ten aanzien van verdachte (een B.V.) bewezen is dat zij met opzet heeft gehandeld.
J.M.
Nr. 103.117
Zitting 25 juni 1996
Mr Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van het gerechtshof te Arnhem d.d. 11 juli 1995 is verzoekster ter zake van het als rechtspersoon medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een geldboete van f 10.000.
2. Hiertegen heeft mr E.J. Rotshuizen, advocaat te Leeuwarden, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel richt zich tegen ’s hofs oordeel dat de schending van de redelijke termijn niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
In feitelijke aanleg is namens verzoekster het verweer gevoerd dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het tijdsverloop sinds het onderzoek door de AID in het bedrijf van verzoekster op 30 september en 1 en 2 oktober 1991 zodanig is dat er sprake is van schending van de redelijke termijn.
Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer overwogen dat als tijdstip waarop verzoekster er in redelijkheid rekening mee moest houden dat tegen haar een strafvervolging zou worden ingesteld niet het onderzoek door de AID aangemerkt moet worden, maar de dag waarop de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek huiszoeking heeft verricht in het bedrijf van verzoekster, te weten 22 januari 1992. Vervolgens heeft het hof overwogen dat er zowel tussen de betekening aan verzoekster van de kennisgeving van verdere vervolging en de eerste zitting in eerste aanleg (een tijdsverloop van ruim 15 maanden) als tussen het instellen van hoger beroep door verzoekster en de eerste behandeling daarvan (eveneens een periode van ruim 15 maanden) sprake is geweest van een onredelijk lang tijdsverloop, dat dit niet hoefde te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM, maar dat volstaan kon worden met strafvermindering (arrest p. 2). In de strafmotivering heeft het hof vervolgens aangegeven tot welke strafvermindering de schending van de redelijke termijn geleid (arrest p. 10).
Het middel richt zich met name tegen ’s hofs oordeel dat de dag waarop de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek huiszoeking heeft verricht in het bedrijf van verzoekster als tijdstip aangemerkt moet worden waarop verzoekster er in redelijkheid rekening mee moest houden dat tegen haar een strafvervolging zou worden ingesteld.
Vooropgesteld moet worden dat het antwoord op de vraag wanneer er sprake is van handelingen van de overheid waaraan verdachte de verwachting heeft ontleend en ook redelijkerwijs heeft kunnen ontlenen dat het OM tegen hem een vervolging zou instellen een feitelijk oordeel betreft, dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst (vgl. HR NJ 88.563, 88.879 en 93.310 en HR DD 95.366 en 96.154). Ik meen dat ’s hofs oordeel deze toets kan doorstaan. Het feit dat reeds op 2 oktober 1991 door de AID dossiers bij verzoekster in beslag zijn genomen leidt niet tot de dwingende conclusie dat dit aangemerkt moet worden als aanvangspunt (vgl. HR NJ 88.879). Dat verzoekster dit mogelijk wel als zodanig opvatte doet hieraan niet af, nu het criterium is dat de verdachte aan de handeling van de overheid de verwachting dat hij vervolgd zal worden redelijkerwijs heeft kunnen ontlenen, hetgeen een zekere objectivering inhoudt.
Voorzover de toelichting op het middel nog de klacht behelst dat ’s hofs oordeel dat de dossiers voor nader onderzoek inbeslaggenomen zijn onbegrijpelijk is, nu in het kader van een administratieve controle niet inbeslaggenomen kan worden, faalt deze eveneens. Ik verwijs naar het proces-verbaal van de AID met betrekking tot de inbeslagneming (Bijlage 1/AH/2 bij proces-verbaal nummer 1737/19/233, p. 2):
“Genoemde dossiers (…) werden (…) vrijwillig afgestaan voor nader onderzoek door Evert Hop voornoemd. Beide dossiers zijn op grond van artikel 18 Wet op de Economische Delicten voor nader onderzoek inbeslaggenomen.”
Zie in dit verband nog HR NJ 93.633 en Doorenbos in Tekst en Commentaar Strafvordering, aant. 1e op art 18 WED.
’s Hofs oordeel dat het onredelijk lang tijdsverloop niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM, maar dat volstaan kan worden met strafvermindering geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel behelst de klachten 1° dat het hof ten onrechte niet de dagvaarding ter zake van het onder 1 telastegelegde feit nietig heeft verklaard, omdat uit de telastelegging niet blijkt met wie het strafbare feit gepleegd zou zijn, en 2° dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is.
Het hof heeft het beroep op nietigheid van de dagvaarding verworpen met de overweging dat de door de raadsman gestelde eis dat mededaders met name moeten worden genoemd geen grondslag vindt in het recht.
Voorzover het middel hier tegen op komt faalt het, nu het hof de woorden ‘te zamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen’ aldus kon verstaan dat daaraan mede een feitelijke betekenis toekomt (vgl. HR DD 96.201), terwijl, naar het hof heeft vastgesteld, de vertegenwoordiger van verzoekster ter zitting blijk heeft gegeven de strekking van het verwijt goed te hebben begrepen (arrest p. 2). Zie ook nog HR NJ 87.44.
Wat de tweede klacht betreft, bewezenverklaard is – voorzover hier van belang – dat verzoekster te zamen en in vereniging met een rechtspersoon aanvragen, opslagverklaringen en gezondheidscertificaten valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de door verzoekster gevolmachtigde werknemer [betrokkene 2] (voor wiens doen en laten verzoekster strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld, zie het vijfde middel) samen met [betrokkene 4] , een werknemer van [A] B.V., waarvoor [A] B.V. strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, opslagverklaringen en gezondheidscertificaten heeft vervalst (bewijsmiddel 1) en dat [betrokkene 4] de opslagverklaringen en gezondheidscertificaten opmaakte aan de hand van de door [betrokkene 2] verstrekte valse gegevens, een en ander terwijl [betrokkene 4] de aangeleverde gegevens nimmer verifieerde en ondanks dat hij wel eens de indruk had dat [betrokkene 2] een ander certificaat aanbod dan bij de partij hoorde (bewijsmiddel 5).Op grond van deze bewijsmiddelen heeft het hof kunnen oordelen dat er sprake was van bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering en dus van medeplegen (zie HSR, 14e druk, pp. 435-438). Van innerlijke tegenstrijdigheid in de bewezenverklaring is geen sprake.Uit het bovenstaande volgt dat het hof het in het middel onder 2.3 bedoelde verweer op goede gronden heeft verworpen.
Het middel faalt.
5. Op dezelfde gronden, zoals aangegeven bij de bespreking van het tweede middel, faalt ook het derde middel. De stelling van de toelichting op het derde middel dat de gezamenlijkheid eigenlijk een toevallige omstandigheid was en dat [betrokkene 4] niet op de hoogte was van het feit dat de door [betrokkene 2] aangeleverde gegevens vals waren – zo vat ik de toelichting op het middel onder 3.3, waarin mr Rotshuizen aangeeft dat er veeleer sprake was van (o.m.) doen plegen, op – kan ik niet onderschrijven. Ook van de kant van [betrokkene 4] was (voorwaardelijk) opzet aanwezig, nu, ondanks de omstandigheid dat wel eens de indruk was ontstaan dat de door [betrokkene 2] aangeleverde gegevens niet juist waren, toch op grond van die gegevens de verschillende formulieren werden opgemaakt zonder de gegevens te verifiëren, deze verificatie – met betrekking tot de opslagperiode – gemakkelijk had kunnen geschieden in de eigen administratie van [betrokkene 4] B.V., bij welk bedrijf immers de goederen feitelijk lagen opgeslagen. De omstandigheid dat [betrokkene 4] wel eens de indruk had dat [betrokkene 2] een ander Engels (gezondheids)certificaat aanbod dan het certificaat dat bij de partij hoorde, doet daaraan niet af.
6. Middel vier bevat de klacht dat het hof de toevoeging van containernummer en bestemming op de kopie van de gezondheidscertificaten ten onrechte heeft aangemerkt als valsheid in geschrift.
Het middel faalt. Als in gezondheidsverklaringen van de Rijksdienst voor de keuring van vee en vlees na ondertekening door de betrokken ambtenaar gegevens worden bijgetypt levert dit valsheid in geschrift op. Niet van belang hierbij is of die gegevens nu wel of niet juist zijn (vgl. Bakker, Valsheid in geschrift, p. 81/82).Overigens was ook [betrokkene 2] kennelijk van oordeel dat dit valsheid in geschrift opleverde, nu hij, ook met betrekking tot de toevoegingen, heeft verklaard dat hij dit allemaal zeer bewust heeft gedaan met het doel om de additionele verklaringen als echt en onvervalst te doen blijken en dat hij daarom de wijzigingen ook met dezelfde schrijfmachine heeft aangebracht (bewijsmiddel 3).
7. Het vijfde en laatste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat er geen sprake was van opzet aan de kant van verzoekster.
Het hof heeft naar aanleiding van een in feitelijke aanleg gevoerd verweer overwogen dat, nu [betrokkene 2] heeft gehandeld binnen de bevoegdheid, die hij bij verzoekster had om bepaalde werkzaamheden voor de B.V. te verrichten, verzoekster aansprakelijk is voor de wijze waarop die bevoegdheid is gebruikt (arrest p. 9), waarmee het hof impliciet aangeeft dat er van de zijde van verzoekster sprake was van opzet.
“(H)et antwoord op de vraag, of het bij een natuurlijk persoon aanwezige opzet aan de corporatie waarbij hij in dienst is, kan worden toegerekend, (zal mede) afhangen van de interne organisatie van die corporatie en van de taak en de verantwoordelijkheid, welke aan die natuurlijke persoon is toebedeeld”, aldus Remmelink met verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij art. 51 Sr (HSR, 14e druk, p. 153).Het hangt dus van de omstandigheden af of het opzet van de natuurlijke persoon aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. In deze zin ook Brouns, opzet (enz.), diss. Rug 19, P. Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 2] door verzoekster was gevolmachtigd (bewijsmiddel 1), dat hij volledige procuratie had voor documenten en handelstransacties (bewijsmiddel 4) en dat tot zijn taken onder meer behoorde het zorgdragen voor de verlading, de verscheping en de gehele documentenstrook (bewijsmiddel 3) en ook overigens is voldaan aan de vereisten voor strafbaarheid van rechtspersonen (zie de zg. IJzerdraad – criteria (HR NJ 54.378), die terugkomen in het Kabeljauwvangstarrest (HR NJ 82.80) en voor de invulling daarvan o.m. Torringa, De rechtspersoon als dader; strafbaar leidinggeven aan rechtspersonen, 2e druk, p. 33/34 en Van Woensel, In de daderstand verheven, pp. 94-99) is ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk.Dat de directeur geen toestemming had verleend om met formulieren te knoeien en dat [betrokkene 2] mogelijk eigenmachtig is opgetreden is niet van doorslaggevend belang. Zie HR NJ 48.197.
Het middel faalt.
De Hoge Raad kan naar mijn mening de middelen I t/m IV afdoen via art. 101a RO, omdat geen van die middelen een rechtsvraag opwerpt die een gemotiveerd antwoord van de cassatierechter behoeft.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,