Hof Arnhem-Leeuwarden, 02-12-2020, nr. 21-006374-17
ECLI:NL:GHARL:2020:10058
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
02-12-2020
- Zaaknummer
21-006374-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:10058, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:807
Uitspraak 02‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Terugwijzing Hoge Raad. Gedeeltelijke bevestiging van veroordelend vonnis betreffende het in het bezit hebben en het vervaardigen van – kort gezegd – kinderporno, telkens meermalen gepleegd, en het met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd. Oplegging van gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 15 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van verdachte. Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006374-17
Uitspraak d.d.: 2 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 23 februari 2016 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 29 oktober 2013 met parketnummer 07-663504-11 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft destijds tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 23 februari 2016 - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van een bijzondere voorwaarde. Daarnaast heeft de advocaat-generaal de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd ter hoogte van € 300,- ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij1] en ter hoogte van € 3.560,57 ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij2] , vermeerderd met de wettelijke rente. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman, mr. R.W. van Faassen, naar voren is gebracht.
Het procesverloop
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 oktober 2013, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van:
het in het bezit hebben en het vervaardigen van – kort gezegd – kinderporno, telkens meermalen gepleegd, en
het met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft als bijzondere voorwaarde opgelegd:
“dat de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen.”
Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Verdachte heeft tegen het voornoemde vonnis hoger beroep ingesteld op 12 november 2013. Het hof heeft op 25 augustus 2014 arrest gewezen onder parketnummer 21-008471-13, inhoudende de bevestiging van het bestreden vonnis, met aanvulling van gronden.
Verdachte heeft op 5 september 2014 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 februari 2016 overwogen dat de opgelegde bijzondere voorwaarde niet voldoet aan de daarvoor geldende maatstaven als bedoeld in artikel 14c, tweede lid onder 5° (oud, thans onder 14°) van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, de schadevergoedingsmaatregel daaronder begrepen. Vervolgens heeft de Hoge Raad de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Tot slot heeft de Hoge Raad de beslissing omtrent de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] aldus verstaan dat de verdachte is veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij1] , namens deze gemachtigde [naam1] , van een bedrag van € 300,- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 november 2010 tot de dag van de voldoening.
Derhalve ziet het oordeel van het hof in deze stand van de procedure enkel op de strafoplegging, de schadevergoedingsmaatregel daaronder begrepen. Dit brengt mee dat de bevestiging van het bestreden vonnis met aanvulling van gronden - maar met uitzondering van de strafoplegging - in stand blijft.
Omdat het hof ten aanzien van de strafoplegging tot een andere beslissing komt dan de rechtbank, zal het vonnis in zoverre dan ook worden vernietigd.
Oplegging van straf en maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zijn buurmeisje [benadeelde partij2] van haar achtste tot haar dertiende levensjaar herhaaldelijk seksueel misbruikt. De seksuele handelingen hebben plaatsgevonden in de opeenvolgende woonplaatsen/woningen van verdachte. Het meisje kwam regelmatig bij hem over de vloer, omdat verdachte in de eerste woning een buurman was en een vriend van de familie van het slachtoffer. Verdachte heeft aldus ernstig misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid en beïnvloedbaarheid van een jeugdige, de lichamelijke integriteit van het meisje op grove wijze geschonden en het door de familie van het slachtoffer in hem gestelde vertrouwen zeer ernstig geschonden.
Voorts heeft verdachte een groot aantal kinderpornografische afbeeldingen in zijn bezit gehad en daarmee bijgedragen aan de instandhouding van een markt waarop dergelijk verwerpelijk en voor jeugdigen schadelijk materiaal wordt aangeboden. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat kinderen door genoemd misbruik lichamelijke en psychische schade kunnen oplopen, hetgeen ook vele jaren later nog diepe sporen nalaat. Uit het onderzoek van de bij verdachte inbeslaggenomen gegevensdragers blijkt dat 70 procent van de kinderpornografische afbeeldingen minderjarigen onder de 12 jaar betreft. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Verdachte heeft bovendien ook zelf kinderporno vervaardigd met afbeeldingen van jonge meisjes van wie de ouders vertrouwden dat zij bij hem veilig zouden zijn. Ook daarmee heeft hij een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit en de eerbaarheid van de slachtoffers.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 oktober 2020. Hieruit blijkt dat de verdachte, weliswaar langer geleden, wegens ontucht met iemand beneden de leeftijd van 16 jaren onherroepelijk is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Het hof houdt voorts rekening met een beknopt adviesrapport over de persoon van verdachte d.d. 15 februari 2012 alsook met twee retourzendingen uit 2012 en 2018 van de reclassering betreffende het opmaken van een nadere rapportage. Uit de laatste retourzending, die betrekking heeft op de onderhavige zaak nadat deze is teruggewezen door de Hoge Raad, blijkt dat verdachte alles behalve een meewerkende houding vertoonde. Dit heeft ertoe geleid dat de reclassering niet nader heeft kunnen rapporteren over de persoon van verdachte.
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman naar voren gebracht dat verdachte thans een zeer slechte lichamelijke conditie heeft en vanwege fors overgewicht de deur bijna niet meer uitkomt.
Het hof heeft bij de bepaling van de straf als vertrekpunt de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken genomen met betrekking tot artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte ook daadwerkelijk ontuchtige handelingen heeft gepleegd met een minderjarige terwijl hij in de positie van buurman en als vriend van de familie verkeerde. De oriëntatiepunten zijn niet van toepassing op de samenloop van zowel het bezit en het vervaardigen van kinderpornografisch materiaal als het daadwerkelijk verrichten van ontuchtige handelingen. Het hof is in dit geval dan ook van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
De schending redelijke termijn
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof overweegt met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak het volgende. De redelijke termijn is aangevangen op 7 september 2011, op het moment dat verdachte voor het eerst door de politie werd verhoord. De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 februari 2016 het arrest van het hof gedeeltelijk vernietigd en teruggewezen naar dit hof. Het hof wijst op 2 december 2020 eindarrest in de strafzaak. Het hof constateert dat de behandeling in hoger beroep - na de terugwijzing door de Hoge Raad - niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk passend en geboden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal van de op te leggen straf een groter deel voorwaardelijk worden opgelegd, hetgeen resulteert in een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 15 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft hierbij tevens acht geslagen op de ouderdom van de bewezenverklaarde feiten. Aan het voorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf zal een bijzondere voorwaarde worden gekoppeld op hierna te melden wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde, dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging, daaronder begrepen de daaraan gekoppelde bijzondere voorwaarde en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, doch niet ten aanzien van de door de rechtbank toegewezen en door het hof bevestigde toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] , en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 15 (vijftien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
- wordt verplicht om zich te onthouden van:
( a) gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin kinderpornografisch materiaal kan worden verkregen en
( b) gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin over seksuele handelingen met kinderen wordt gecommuniceerd.
Ten behoeve van de naleving van deze verplichtingen is veroordeelde verder verplicht zijn medewerking te verlenen aan het steekproefsgewijs laten controleren van zijn digitale gegevensdragers. De reclassering bepaalt in welke gevallen, op welke manier, door wie en wanneer de feitelijke controle plaatsvindt. Die medewerking dient uit het volgende te bestaan:
- veroordeelde moet maximaal tweemaal per jaar in het kader van die controle aan de reclassering en eventueel door de reclassering uitgenodigde politiemedewerkers de toegang verschaffen tot zijn woning;
- veroordeelde moet dan op verzoek van de reclassering al zijn digitale gegevensdragers ter beschikking stellen dan wel overhandigen aan de reclasserings- of politiemedewerkers;
- veroordeelde moet de reclassering dan wel de door hen uitgenodigde politiemedewerkers de toegang verschaffen tot alle aanwezige digitale gegevensdragers, bijvoorbeeld door het geven van de benodigde wachtwoorden.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.560,57 (drieduizend vijfhonderdzestig euro en zevenenvijftig cent) bestaande uit
€ 60,57 (zestig euro en zevenenvijftig cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 45 (vijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan één van beide betalingsverplichtingen, te weten de vordering benadeelde partij c.q. de schadevergoedingsmaatregel, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 19 oktober 2009.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan één van beide betalingsverplichtingen, te weten de vordering benadeelde partij c.q. de schadevergoedingsmaatregel, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 13 november 2010.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. W. Foppen, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 2 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.