Hof 's-Hertogenbosch, 25-04-2019, nr. 200.252.750/01
ECLI:NL:GHSHE:2019:1531
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-04-2019
- Zaaknummer
200.252.750/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1531, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:536, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 25‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Zorgregeling. Uithuisplaatsing. Verzoek vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing beperking contact moeder/kind afgewezen. Schriftelijke Aanwijzing op goede gronden gegeven. Bekrachtiging beslissing rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 25 april 2019
Zaaknummer : 200.252.750/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/349218 / JE RK 18-1623
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
Leger des Heils, afdeling Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland,
vestiging: [vestiging] .
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 16 oktober 2018.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 januari 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek tot vervallenverklaring alsnog gegrond te verklaren met veroordeling van de GI in de proceskosten.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
namens de GI, mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] van het Landelijk Expertiseteam Jeugdbescherming (LET JB).
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 oktober 2018;
- -
de brief van de raad van 27 februari 2019 waarin de raad aankondigt niet ter zitting te verschijnen;
- -
het V-formulier met één bijlage van de advocaat van de moeder van 4 februari 2019;
- -
het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 18 maart 2019;
- -
het faxbericht met bijlagen van de GI van 18 maart 2019;
- -
de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 25 maart 2019;
- -
de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder van 27 maart 2019;
- -
de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota.
3. De beoordeling
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] .
De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 12 juni 2018 (aanvankelijk: voorlopig) onder toezicht van de GI en hij is sindsdien ook onafgebroken uithuisgeplaatst geweest in verschillende pleeggezinnen. Hij verblijft nu in een pleeggezin op een geheime locatie.
De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 12 september 2019.
eerste aanleg
3.3.
Op 27 augustus 2018 heeft de GI de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin in het kader van de uithuisplaatsing van [minderjarige] tussen haar en [minderjarige] de volgende omgangsregeling is vastgesteld:
“Frequentie: 1 maal per week (op een dinsdag).
Duur: 3 kwartier.
De omgangsregeling geldt voor de duur van de opname binnen [instelling 1] . Na afloop van deze duur zal het verloop van de omgangsregeling worden geëvalueerd. U ontvangt hiervoor een uitnodiging.”
3.4.
De moeder heeft de rechtbank verzocht de schriftelijke aanwijzing van 27 augustus 2018 vervallen te verklaren, althans schorsende werking te verlenen aan deze schriftelijke aanwijzing (het hof neemt aan dat is bedoeld: de aanwijzing te schorsen).
Verder heeft de moeder verzocht om op grond van artikel 1:265f BW te bepalen dat, zolang er geen sprake is van een opname in een gezinshuis of een andere soortgelijke instelling c.q. opname, de contacten tussen haar en [minderjarige] iedere vier weken worden uitgebreid totdat er in totaal drie keer per week anderhalf uur contact is tussen haar en [minderjarige] en dat de contacten (deels) bij de moeder thuis plaatsvinden.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder afgewezen. De rechtbank heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat de schriftelijke aanwijzing terecht is gegeven en duidelijk gemotiveerd is en dat het, gelet op zorgelijke signalen die [minderjarige] vertoont, niet wenselijk is dat de zorgregeling wordt uitgebreid.
hoger beroep
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, voert zij – kort samengevat – het volgende aan. De schriftelijke aanwijzing voldoet niet aan de beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank sluit de ogen voor de omstandigheid dat het niet moet gaan om speculaties en vage psychologische gekleurde voorspellingen maar om feiten die ertoe doen, terwijl de rechtbank ook het belang van kind en moeder miskent. Het is volstrekt onduidelijk welke belasting het contact met zijn moeder op [minderjarige] heeft en wat de nadelige weerslag zou zijn van zulke omgang. Er is niet aangetoond dat de moeder onvoorspelbaar is en dat de veiligheid van [minderjarige] tegenover haar gewaarborgd moet zijn. Evenmin maakt de rechtbank duidelijk wat het slaapgedrag van een baby te maken heeft met contacten met zijn moeder. De rechtbank motiveert niet welk probleemgedrag [minderjarige] vertoont. De rechtbank motiveert ook geenszins waarom drie kwartier contact per week voldoende zou zijn om de basale natuurlijke band tussen moeder en kind te behouden, laat staan te versterken.
De schriftelijke aanwijzing is niet oprecht geweest. Dit is een besluit geweest dat niet de intentie had om uitgevoerd te worden. Het is een ‘schijnding’. Dat de daarin vermelde zorgregeling geldt “tijdens de uithuisplaatsing” staat er niet in. De moeder dacht dat zij op basis van de schriftelijke aanwijzing met [minderjarige] opgenomen zou worden in [instelling 1] . Dat is nooit gebeurd en de GI was ook niet van plan om dat te doen. Er is een andere voorstelling van zaken gegeven en de moeder is hierdoor op het verkeerde been gezet.
De moeder heeft [minderjarige] voor het laatst gezien in oktober 2018. De GI wil de moeder en [minderjarige] definitief van elkaar vervreemden. De moeder voelt zich vernederd door de GI en heeft zich inmiddels (ook) telefonisch gewend tot de Raad van State en het College voor de Rechten van de Mens. De moeder heeft een cognitieve fitnesstraining afgerond: het kan daarom niet zo zijn dat de GI het belang van [minderjarige] beter begrijpt dat de moeder zelf.
3.7.
De GI heeft ter zitting verweer gevoerd. Het standpunt van de GI luidt – kort samengevat – als volgt. Er is op juiste wijze uitvoering gegeven aan de schriftelijke aanwijzing, behalve voor het stukje “voor de duur van de opname binnen [instelling 1] ”. Dat kan ook niet, want een dergelijke opname is altijd moeder met kind samen. In de schriftelijke aanwijzing had moeten staan dat de omgangsregeling geldt voor de duur tot aan de opname bij [instelling 1] : de aanwijzing is dan niet innerlijk tegenstrijdig. De schriftelijke aanwijzing was nodig om de vastgelopen situatie te veranderen. De vastgestelde omgang van 45 minuten per week was een minimum. Als de moeder in behandeling zou gaan, had het opgebouwd kunnen worden. De moeder maakte verwijten aan de hulpverlening dat er niks gebeurde, maar zij kwam zelf niet in beweging. De moeder houdt de hulpverlening af. Vanuit de GGZ kan nu thuisbegeleiding bij haar worden ingezet, gericht op zelfstandig wonen en om leren los te komen van de vader van [minderjarige] . De moeder maakt geen gebruik van deze hulp. De moeder moet een persoonlijkheidsonderzoek laten afnemen. Dit is nog niet gebeurd, hoewel de mogelijkheden daartoe er al wel zijn geweest: via [instelling 2] , [instelling 3] en nu via [instelling 4] . Nadat het persoonlijkheidsonderzoek bij haar is afgenomen, is een gezinsopname van de moeder met [minderjarige] nog steeds mogelijk, mits de organisatie (bijvoorbeeld [instelling 1] ) daar nog heil in zit.
Inmiddels is de schriftelijke aanwijzing van 27 augustus 2018 achterhaald. De moeder zag [minderjarige] op 13 november 2018 voor het laatst. Daarna werd er door haar een veiligheidsafspraak overtreden. Er is een nieuwe schriftelijke aanwijzing gegeven waarin de contacten tussen de moeder en [minderjarige] zijn stopgezet.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:265f lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken voor de duur van de uithuisplaatsing. Op grond van het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de gecertificeerde instelling als een schriftelijke aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 1:264 lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder de schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
3.8.2.
De schriftelijke aanwijzing dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter dient dan ook in de eerste plaats te beoordelen of het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd.
Het voornaamste bezwaar van de moeder in dit kader is dat de schriftelijke aanwijzing innerlijk tegenstrijdig is geweest en dat de GI nooit de intentie heeft gehad om gevolg te geven aan deze aanwijzing. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voor het hof voldoende vast komen staan dat er in de schriftelijke aanwijzing van 27 augustus 2018 sprake is geweest van een taalkundige verschrijving. In de schriftelijke aanwijzing staat:
“De omgangsregeling geldt voor de duur van de opname binnen [instelling 1] ” terwijl bedoeld werd: “voor de duur voorafgaande aan de opname”.
Hoewel er sprake is van een verschrijving, ziet het hof hierin onvoldoende aanleiding om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. De schriftelijke aanwijzing is gegeven op een moment waarop [minderjarige] al uit huis was geplaatst en er nog geen zorgregeling tussen hem en de moeder van kracht was. Gezien deze situatie, had het voor de moeder duidelijk moeten zijn dat de aanwijzing zag op de contacten tussen haar en [minderjarige] zolang de uithuisplaatsing van [minderjarige] voortduurde en niet op de omgang tijdens een gezinsopname van de moeder mét [minderjarige] . Het hof begrijpt niet hoe de moeder op basis van de schriftelijke aanwijzing de verwachting heeft gekregen dat een gezinsopname van haar met [minderjarige] zou volgen, waarbij het hof bovendien erop wijst dat de letterlijke tekst van de schriftelijke aanwijzing niet kan worden uitgevoerd. De “opname” impliceert namelijk al dat de moeder met [minderjarige] samen is opgenomen bij [instelling 1] . Het is een onuitvoerbaar scenario dat de moeder met [minderjarige] in die setting slechts drie kwartier per week contact met elkaar zouden kunnen hebben.
In navolging van de schriftelijke aanwijzing van 27 augustus 2018 hebben de omgangscontacten plaatsgevonden op de manier die de GI voor ogen had: tijdens de uithuisplaatsing van [minderjarige] had de moeder daadwerkelijk drie kwartier per week contact met [minderjarige] . De GI heeft hier uitvoering aan gegeven tot 13 november 2018.
Alles overziende is het hof van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing – ondanks de kennelijke verschrijving – voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd. Op genoemde verschrijving na, heeft het hof in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden die het standpunt van de moeder in dit opzicht steunen. Het hof zal dan ook aan de verschrijving geen consequenties verbinden.
3.8.3.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de beperking van het contact tussen de moeder en [minderjarige] , zoals bepaald in de schriftelijke aanwijzing, met het oog op het doel van de uithuisplaatsing, noodzakelijk is geweest. Het hof is van oordeel dat dit inderdaad het geval is geweest.
Het hof acht door de GI voldoende aannemelijk gemaakt dat een hogere frequentie van de bezoekregeling dan in de schriftelijke aanwijzing is omschreven, op dat moment niet in het belang van [minderjarige] was. De rechtbank heeft aan haar beslissing de CHOP-lijst (CHOP: Checklist Oudercontacten in de Pleegzorg) ten grondslag gelegd, zoals verwerkt in de brief van de GI van 27 september 2018. Hieruit blijkt dat [minderjarige] een omschakeling in zijn gedrag liet zien als hij het gebouw naderde waar hij contact had met zijn moeder. Hij leek zich af te sluiten, werd vlak in zijn emoties en maakte geen gericht contact meer. Aan het begin van de uithuisplaatsing maakte [minderjarige] tijdens de contactmomenten helemaal geen contact met de moeder en wendde hij zich van haar af. [minderjarige] toonde niet of nauwelijks emoties. Toen hij zich tijdens een contactmoment bezeerde, verstopte hij zich onder de tafel en zocht hij geen genegenheid/veiligheid bij zijn moeder, en ook niet bij de hulpverleenster. De GI vermoedt dat [minderjarige] een onveilige hechtingsrelatie met zijn moeder heeft opgebouwd. Tijdens de bezoeken is geen emotionele band waarneembaar, geen herkenning en geen gericht oogcontact. Na afloop van een bezoekmoment heeft [minderjarige] twee dagen “hersteltijd” nodig: hij is dan van slag en heel moe. Gelet op al deze signalen is het hof van oordeel dat de GI terecht heeft vastgesteld dat de omgang diende te worden beperkt tot drie kwartier per week en dat een verdere uitbreiding [minderjarige] teveel zou belasten. Het hof is van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing terecht en op goede gronden is gegeven en zorgvuldig tot stand is gekomen en het hof acht de beperking van het contact op dat moment noodzakelijk in het belang van [minderjarige] .
3.8.4.
De bestreden beschikking dient daarom te worden bekrachtigd. Al het overige dat de moeder heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.8.5.
Gelet op de aard en de uitkomst van deze procedure is er geen grond om de GI in de proceskosten te veroordelen, zoals de moeder heeft verzocht.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en H.J. Witkamp en is op 25 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.