Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-02-2016, nr. 200.180.522/01
ECLI:NL:GHARL:2016:1040
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-02-2016
- Zaaknummer
200.180.522/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:1040, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑02‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Ondertoezichtstelling. Verzoek in hoger beroep alsnog afgewezen. Geen ontwikkelingsbedreiging.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.180.522/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/159620 / JE RK 15-584)
beschikking van de familiekamer van 4 februari 2016
inzake
[de verzoekster] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen,
[de verweerder] ,
wonende te [A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. H.W. de Jong, kantoorhoudende te Leeuwarden,
en
Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering,
verweerder in zowel in het principaal als het incidenteel hoger beroep,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: de GI.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 september 2015, zoals deze is hersteld bij beschikking van 18 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 november 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen [de minderjarige] ), geboren [in] 2010 te [A] , alsnog geheel af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 december 2015, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. Daarbij heeft de vader tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De vader verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de moeder in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de beschikking van 30 september 2015 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige] voor de duur van één jaar toe te wijzen.
2.3
Daarop heeft de moeder in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 29 december 2015, waarin zij het hof verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel appel dan wel zijn incidenteel appel af te wijzen.
2.4
De GI heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.5
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- brieven van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) van respectievelijk 24 november 2015 en 15 december 2015, met de mededeling dat de raad niet over relevante rapportage/adviezen beschikt,
- een brief van 4 december 2015 van mr. Van Dalen met bijlagen (herstelbeschikking van d.d. 18 november 2015 en de in het dossier ontbrekende stukken uit eerste aanleg),
- een journaalbericht van 23 december 2015 van mr. De Jong met bijlagen (het verzoek bekrachtiging schriftelijke aanwijzing),
- een brief van 7 januari 2016 van de GI met bijlagen (informatie over de laatste ontwikkelingen), tevens binnengekomen als fax op 7 januari 2016.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Namens de GI zijn verschenen de heer [B] en mevrouw [C] , gezinsvoogdijwerker. De vader is niet in persoon verschenen. Namens de vader is mr. De Jong verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie tussen de vader en de moeder is [de minderjarige] geboren.
De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] belast.
[de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de moeder.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 29 oktober 2013 onder toezicht van de GI. Deze maatregel is laatstelijk verlengd tot 29 oktober 2015.
3.3
Bij beschikking van 12 november 2013 heeft -onder meer en voor zover hier van belang- de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, een voorlopige zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] vastgesteld, inhoudende dat de vader gerechtigd is [de minderjarige] één weekend per veertien dagen bij zich te ontvangen van vrijdag 10.00 uur, vanaf het station Groningen, tot zondag 16.00 uur, waarbij geldt dat de vader op vrijdag [de minderjarige] ophaalt vanaf het station Groningen en de moeder [de minderjarige] op zondag terugbrengt vanuit [A] . Daarnaast is een vakantieregeling opgenomen. De rechtbank heeft daarbij tevens bepaald dat partijen in overleg met de gezinsvoogd tot definitieve afspraken dienen te komen.
3.4
Er wordt op dit moment geen uitvoering gegeven aan voornoemde beschikking. De vader heeft [de minderjarige] sinds 25 april 2015 niet meer gezien.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 4 september 2015, heeft de GI verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar.
3.6
De rechtbank heeft bij herstelde beschikking van 30 september 2015 de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd voor de duur van zes maanden, te weten tot 29 april 2016.
Het principaal hoger beroep van de moeder en het incidenteel hoger beroep van de vader richten zich tegen deze beschikking.
3.7
Op 13 november 2015 heeft de moeder een schriftelijke aanwijzing gekregen van de GI met betrekking tot de omgangsregeling waaraan zij zou moeten meewerken. De moeder dient zich volgens die aanwijzing te houden aan de gemaakte afspraken zoals neergelegd in de beschikking van 12 november 2013, met dien verstande dat de weekenden bij de vader plaatsvinden in de oneven weken en het tijdstip op vrijdag verschoven is van 10.00 uur 's ochtends naar 16.00 uur 's middags in verband met de schooltijden van [de minderjarige] , nu hij sinds maart 2014 naar school gaat.
3.8
De schriftelijke aanwijzing is door de moeder niet opgevolgd. Na het geven van de aanwijzing zijn de bezoeken tussen [de minderjarige] en de vader wederom niet doorgegaan.
De GI heeft op 11 december 2015 de kinderrechter verzocht de schriftelijke aanwijzing te bekrachtigen en een dwangsom op te leggen ter hoogte van € 50,-- voor ieder maal dat de moeder de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader niet naleeft.
De rechtbank heeft de beslissing op dat verzoek ter zitting van 30 december 2015 aangehouden in afwachting van de uitspraak in dit hoger beroep.
De motivering van de beslissing
in incidenteel hoger beroep:
3.9
Het hof zal de vader niet-ontvankelijk verklaren in zijn incidenteel beroep voor zover hij daarin verzoekt het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling alsnog voor de duur van een jaar in plaats van zes maanden toe te wijzen. Omdat de vader in eerste aanleg geen zelfstandig verzoek heeft gedaan, is hij niet gerechtigd in hoger beroep dit verzoek alsnog aan de orde te stellen, maar kan hij slecht verweer voeren voor zover dat ziet op het hoger beroep van de moeder. Hetgeen de vader in dat verband in zijn incidenteel appelschrift heeft aangevoerd zal dan ook door het hof bij de beoordeling van de zaak worden betrokken. Daarmee ligt in dit hoger beroep alleen voor de beslissing van de kinderrechter, inhoudende verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de periode van 29 oktober 2015 tot 29 april 2016.
in principaal hoger beroep:
3.10
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
3.11
De moeder kan zich met (de verlenging van) de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] niet verenigen omdat volgens haar – kort gezegd – niet wordt voldaan aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling. Uit alles blijkt dat het goed gaat met [de minderjarige] , aldus de moeder.
De moeder voert aan dat de verlengde ondertoezichtstelling uitsluitend ziet op het tot stand brengen van contact tussen de vader en [de minderjarige] . Daar is een ondertoezichtstelling volgens de moeder niet voor bedoeld. De rechtbank is er volgens haar bovendien ten onrechte van uit gegaan dat omgang met de vader in [de minderjarige] belang is. Ten eerste wijst de moeder erop dat [de minderjarige] meerdere malen heeft aangegeven dat hij niet naar de vader toe wil en ten tweede beschikt de vader volgens de moeder nog steeds niet over een eigen woonadres en is hij dus helemaal niet in staat om [de minderjarige] op een correcte wijze te ontvangen.
3.12
De GI is van mening dat het in het belang van [de minderjarige] is om de ondertoezichtstelling te verlengen. De GI vindt het belangrijk dat [de minderjarige] een band op kan bouwen met zijn vader. Op dit moment heeft [de minderjarige] geen vaste contactmomenten met zijn vader waardoor er geen relatie kan worden opgebouwd. Volgens de GI wordt [de minderjarige] daardoor bedreigd in zijn sociaal-emotioneel ontwikkeling.
De gezinsvoogd heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat de verblijfplaats van vader-bij familie- door de GI meerdere malen is gecheckt en dat daarbij de door de moeder gestelde risico's voor de omgang tussen de vader en [de minderjarige] niet zijn aangetroffen.
3.13
De vader maakt zich ernstige zorgen over [de minderjarige] en ook hij acht de ondertoezichtstelling onverminderd noodzakelijk in het belang van [de minderjarige] . De vader wijst erop dat hij inmiddels een woning heeft en in staat is om [de minderjarige] bij hem thuis op regelmatige basis te ontvangen en voert aan dat handhaving van de ondertoezichtstelling nodig is om onder professionele begeleiding het contact tussen [de minderjarige] en hem weer op te bouwen. Er is nog steeds hevige strijd tussen de ouders en er is geen communicatie mogelijk. Pogingen in het vrijwillig kader hebben in het verleden niet geleid tot verbeterde communicatie en ook in het gedwongen kader zijn zij er (nog) niet in geslaagd om tot een oplossing te komen. Volgens de vader werkt de moeder op geen enkele manier mee. Hij is van mening dat, nu [de minderjarige] door deze houding van de moeder geen toestemming voelt voor omgang met zijn vader, het risico aanwezig is dat [de minderjarige] klem komt te zitten tussen de ouders.
Voorts heeft de vader zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder.
3.14
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat niet is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] rechtvaardigen.
3.15
Het hof stelt voorop dat het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] opnieuw te verlengen, gezien het daartoe strekkende verzoek en de daarop in hoger beroep gegeven toelichting, vooral is ingegeven door de problemen rondom de omgang tussen [de minderjarige] en de vader en de als gevolg daarvan -door de GI veronderstelde- ontwikkelingsbedreiging voor [de minderjarige] .
De door de vader geuite zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder, welke door haar gemotiveerd zijn weersproken, worden door de GI niet aangevoerd en blijken ook overigens niet uit de stukken.
3.16
Het hof onderkent dat het in het algemeen voor een goede ontwikkeling van een kind wenselijk is dat het omgang heeft met beide ouders. Het ontbreken van die mogelijkheid kan meebrengen dat het kind in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. Daarvan is echter niet steeds zonder meer sprake wanneer de mogelijkheid tot omgang (enige tijd) ontbreekt.
3.17
Het ingrijpende karakter van de ondertoezichtstelling brengt mee dat een dergelijke bedreiging eerst dient te worden aangenomen wanneer in de actuele situatie van de minderjarige concrete aanwijzingen voor die bedreiging aan de dag treden. Naar het oordeel van het hof is dat in het onderhavige geval niet aannemelijk geworden.
Concrete aanwijzingen dat [de minderjarige] in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, zijn door de GI gesteld noch overigens gebleken. Integendeel, ook de GI stelt in haar schrijven van7 januari 2016 dat het goed gaat met [de minderjarige] . Hij heeft zijn traject bij de kindercoach goed afgesloten en zich het afgelopen jaar goed ontwikkeld. Daarnaast is gebleken dat de moeder zelf een psycholoog voor [de minderjarige] heeft ingeschakeld omdat de moeder wilde weten waarom [de minderjarige] niet meer naar de vader wil en of hij problemen ondervindt van de huidige situatie. Onweersproken is door haar ter zitting in hoger beroep verklaard dat de psycholoog in dat opzicht -en ook overigens- geen problemen bij [de minderjarige] heeft geconstateerd. Evenmin is gebleken dat de moeder zich tegenover [de minderjarige] in negatieve zin uitlaat over de vader, of dat zij hem anderszins in een loyaliteitsconflict brengt. Het enkele ontbreken of niet nakomen van de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] biedt dan ook onvoldoende basis voor het opleggen van een maatregel als de onderhavige, zodat het verzoek tot verlenging alsnog zal worden afgewezen.
3.18
Het hof merkt daarbij overigens op dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er geen concrete stappen zijn ondernomen binnen de ondertoezichtstelling om de communicatie en het benodigde vertrouwen tussen de ouders te herstellen om zodoende te trachten de voor de omgang belemmerende omstandigheden te verbeteren.
3.19
Het voorgaande neemt echter niet weg dat het wel in het belang van [de minderjarige] is dat zijn vader in beeld blijft en dat zijn moeder hem de ruimte biedt om openlijk loyaal te zijn naar zijn vader toe. Daarbij is tevens van belang dat er een rechterlijke beschikking ligt waarbij een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] is vastgelegd, welke beschikking nog immer van kracht is.
Het ligt dan ook op de weg van de ouders om eraan te werken dat weer invulling wordt gegeven aan die omgangsregeling. In dit kader geeft het hof de ouders in overweging om het traject [D] te volgen. Mochten zij er niettemin niet in slagen de vastgestelde omgangsregeling (dan wel een in onderling overleg overeen te komen omgangsregeling) na te leven, dan ligt het in de rede deze kwestie aan de rechter voor te leggen middels indiening van een wijzigingsverzoek.
3.20
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
4. De beslissing
Het hof:
in principaal hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 september 2015, zoals deze is hersteld bij beschikking van 18 november 2015, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsnog geheel af;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
in incidenteel hoger beroep:
verklaart de vader niet ontvankelijk voor zover hij heeft verzocht het verzoek van de GI alsnog voor de duur van één jaar toe te wijzen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en mr. S. Rezel, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 4 februari 2016, in bijzijn van de griffier.