PJ 2018/134
GSFS-zaak. Het CBb was niet gehouden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen over het verbod op nevenactiviteiten van art. 7 IORP (I) richtlijn.
Rb. Den Haag 06-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6681
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
6 juni 2018
- Magistraten
Mrs. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, B. Meijer, H.J. van Harten
- Zaaknummer
C/09/535016 / HA ZA 17-676
- Noot
Red. Aant.
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- JCDI
JCDI:ADS929360:1
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten
ECLI:NL:RBDHA:2018:6681, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 06‑06‑2018
- Wetingang
Art. 116 PW; art. 7 IORP (I) richtlijn; art. 267 VWEU; Aanbeveling 3 Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (2016/C 439/01)
Essentie
GSFS-zaak. Het CBb was niet gehouden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen over het verbod op nevenactiviteiten van art. 7 IORP (I) richtlijn.
Samenvatting
Uitsluitend de nationale rechter beslist over het al dan niet stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ. Art. 267 VWEU kent geen rechten aan particulieren toe, zodat indien al sprake zou zijn van schending van de verwijzingsplicht van art. 267 VWEU, dat geen grondslag kan zijn voor overheidsaansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak. De harmonisatie van de IORP-richtlijn betekent niet dat elke open norm daarin door het HvJ moet worden uitgelegd; nationale ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.