ABRvS, 18-03-2015, nr. 201303028/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:808
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-03-2015
- Zaaknummer
201303028/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:808, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑03‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 mei 2012 heeft het CBR het aan [wederpartij] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
201303028/1/A3.
Datum uitspraak: 18 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2013 in zaak nr. 12/9580 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2012 heeft het CBR het aan [wederpartij] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 31 augustus 2012 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 augustus 2012 vernietigd en het CBR opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Het CBR heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R. van Manen, advocaat te Wassenaar, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [wederpartij] in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar voren te brengen over het door het CBR ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank genomen besluit van 2 april 2013, waarbij het CBR het door haar gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond heeft verklaard.
[wederpartij] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Het opgelegde asp vindt zijn grondslag in de artikelen 130, 131 en 132 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) en artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).
In het eerste lid van artikel 17 van de Regeling is uitputtend en dwingend bepaald wanneer een asp wordt opgelegd. Ingevolge onderdeel b is dat het geval indien bij betrokkene in de hoedanigheid van een beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
2. In het besluit van 31 augustus 2012 heeft het CBR de oplegging van het asp gehandhaafd op grond van artikel 17, eerste lid, onder b, van de Regeling. Daartoe heeft het van belang geacht dat volgens een schriftelijke mededeling van de Regiopolitie Haaglanden van 13 mei 2012 er een vermoeden van ongeschiktheid van [wederpartij] is, omdat bij haar als beginnende bestuurder op 13 mei 2012 een ademalcoholgehalte van 150 µg/l is geconstateerd en op 4 december 2011 een ademalcoholgehalte van 540 µg/l.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR op grond van de mededeling niet aannemelijk heeft kunnen achten dat [wederpartij] onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan 435 µg/l, maar lager dan 785 µg/l een motorrijtuig heeft bestuurd. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat uit het bij de mededeling gevoegde proces-verbaal van 13 mei 2012 slechts is af te leiden dat bij [wederpartij] op die datum een ademalcoholgehalte van 150 µg/l is geconstateerd. Een proces-verbaal van de aanhouding op 4 december 2011 ontbreekt en het CBR heeft nagelaten dat proces-verbaal te overleggen. Gelet hierop is de handhaving van het opgelegde asp op grond van artikel 17, eerste lid, onder b, van de Regeling niet deugdelijk gemotiveerd, aldus de rechtbank.
4. Het CBR betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte niet heeft onderkend dat het bij zijn besluitvorming mocht uitgaan van de juistheid van de in de mededeling vermelde aanhoudingsgegevens en deze niet nader hoefde te onderzoeken door het proces-verbaal van de aanhouding op 4 december 2011 op te vragen, nu [wederpartij] deze gegevens niet heeft betwist.
4.1. Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zendt het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter. Indien het bestuursorgaan niet voldoet aan deze verplichting, kan de bestuursrechter ingevolge artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
Het proces-verbaal van de aanhouding op 4 december 2011 ligt ten grondslag aan de mededeling van de Regiopolitie Haaglanden van 13 mei 2012 en aldus aan de besluitvorming van het CBR in deze zaak. Gelet hierop is het proces-verbaal een stuk als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Dat [wederpartij] de aanhoudingsgegevens niet heeft betwist, maakt dat niet anders. Uit de uitspraak van de rechtbank en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de rechtbank overlegging van het proces-verbaal van de aanhouding op 4 december 2011 noodzakelijk achtte, doch het CBR een andere mening was toegedaan en het proces-verbaal niet heeft overgelegd. Onder deze omstandigheden behoefde de rechtbank, alvorens toepassing te geven aan artikel 8:31 van de Awb, het CBR niet nogmaals in de gelegenheid te stellen het proces-verbaal na te zenden en heeft zij op grond van die bepaling bij de beoordeling van het beroep aan het ontbreken van dit stuk de gevolgtrekkingen mogen verbinden die haar geraden voorkwamen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep van het CBR is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Bij besluit van 2 april 2013 heeft het CBR ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, geacht mede onderwerp te zijn van het geding.
7. In het besluit van 2 april 2013 heeft het CBR het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe heeft het CBR overwogen dat uit het bij dit besluit gevoegde proces-verbaal van 4 december 2011 volgt dat bij [wederpartij] op die datum een ademalcoholgehalte van 540 µg/l is geconstateerd en dat het derhalve op grond van artikel 17, eerste lid, onder b, van de Regeling tot oplegging van een asp mocht besluiten.
8. In haar zienswijze op dit besluit heeft [wederpartij] betoogd dat oplegging van het asp haar onevenredig in haar belangen schaadt, nu zij haar rijbewijs nodig heeft in verband met de zorg voor haar zoon.
8.1. Na de behandeling ter zitting van onder meer deze zaak en de heropening van het onderzoek heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 het CBR gevraagd zijn standpunt te geven over de vraag of in de Regeling in voldoende mate wordt vermeden dat de oplegging van een asp in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt. In afwachting van het standpunt van het CBR en de uitspraak in die zaak is de uitspraak in deze zaak aangehouden.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling in zaak nr. 201400944/1/A1 uitspraak gedaan en geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling onverbindend is. Daartoe is van belang geacht dat bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van een asp niet afdoende zijn afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken omdat het asp moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de in dat artikel neergelegde toepassingsvoorwaarden wordt voldaan, zonder dat daarbij op basis van de persoonlijke omstandigheden van het geval een geïndividualiseerde afweging kan worden verricht. Gelet hierop is in artikel 17 van de Regeling de evenredigheid van de opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat dat artikel in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en derhalve onverbindend is, aldus de Afdeling in die uitspraak.
8.2. Gelet op de onverbindendheid van artikel 17 van de Regeling als zodanig, behoeft hetgeen [wederpartij] tegen het besluit van 2 april 2013 heeft aangevoerd geen bespreking meer. De Afdeling zal het van rechtswege tegen dit besluit ontstane beroep gegrond verklaren. Het besluit van 2 april 2013 komt wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het CBR dient wederom een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om het besluit van 21 mei 2012 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
9. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 2 april 2013, kenmerk 2012119117/DT, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen op om een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 21 mei 2012 tot zes weken nadat een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar is genomen;
VI. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: duizendtweehonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. bepaalt dat van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Vreken-Westra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2015
434.