Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/33
33 Uitbreiding van de mogelijkheden van het voorlopig getuigenverhoor
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS457000:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Van Deinse 1951, p. 169-171 stelde voor de regeling ongewijzigd te laten, maar soepeler toe te passen in die zin dat ook vervaging van het geheugen en dergelijke eronder zouden vallen. Wijziging van de bepaling kwam in strijd met het stelsel van procesrecht, waarin eerst een beslissing werd genomen over de juridische problemen die de ontvankelijkheid betroffen en daarna de feiten werden vastgesteld. De (te) vroegtijdige inmenging van de rechter in een nog niet bestaand of aanhangig gemaakt geschil zou naar de mening van Van Deinse vertraging van procedures, verhoging van de kosten en een hogere werkdruk voor rechters tot gevolg hebben.
Bloemers 1948, p. 555-557.
Handelingen II, Bijlagen 1949-50, 1585, nr. 3, p. 2 (MvT).
Handelingen II, Bijlagen 1949-50, 1585, nr. 3, p. 1-2 (MvT) en nr. 4, p. 4 (VV).
Wet van 18 juli 1951 tot uitbreiding van de mogelijkheid tot het houden van voorlopige getuigenverhoren in burgerlijke zaken, Stb. 1951, 302.
Uiteindelijk leidde een artikel van Bloemers tot een wetsvoorstel. In zijn artikel zocht Bloemers een oplossing voor het probleem dat een proces vaak gevoerd werd op een feitelijk onjuiste basis, omdat in de loop van de procedure pas bleek wat feitelijk als vaststaand kon worden aangenomen en wat niet. Dit probleem leidde tot een langzame en soms onbevredigende procesgang. Bloemers zag de oplossing in een uitbreiding van de regeling van het voorlopig getuigenverhoor. Hij stelde voor de beperking “dat het gevaar bestaat dat dit bewijsmiddel verloren zou gaan” te laten vervallen.1 Alsdan zou het mogelijk worden om vóór een procedure getuigen te horen in alle gevallen waarin een geschil aanwezig was en de feiten niet duidelijk waren. Na afloop van het voorlopig getuigenverhoor zouden partijen zich een vrij volledig beeld van hun processuele positie kunnen vormen, waarmee een onjuiste of onvolledige grondslag van de procedure kon worden voorkomen. Een bijkomend voordeel van deze uitbreiding was de grotere kans op een schikking, omdat de feiten redelijk helder zouden zijn en een inschatting gemaakt kon worden van de kansen en risico’s van een procedure. Nog een voordeel was dat de getuigen sneller konden worden gehoord en de betrouwbaarheid en uitvoerigheid van de verklaringen groter zou zijn. Als wel een procedure volgde op het voorlopig getuigenverhoor, hoefden de getuigen niet nog een keer te worden gehoord, mits rekening was gehouden met de belangen van de wederpartij (doordat de wederpartij aanwezig was geweest tijdens het verhoor, of in ieder geval daarvoor behoorlijk was opgeroepen). Aan de verklaringen afgelegd tijdens het voorlopig getuigenverhoor zou dan dezelfde bewijskracht moeten worden toegekend.2
Het opgestelde wetsontwerp stelde voor het voorlopig getuigenverhoor steeds toe te laten voordat het geding aanhangig was. Het volgde daarmee de gedachte door Bloemers “geïntroduceerd en algemeen met ingenomenheid begroet”3 om zo spoedig mogelijk de feitelijke grondslag van een geschil vast te stellen.4 Het wetsvoorstel kreeg kracht van wet in 1951.5