ABRvS, 31-07-2024, nr. 202302075/1/A2
ECLI:NL:RVS:2024:3111
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
31-07-2024
- Zaaknummer
202302075/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2024:3111, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 31‑07‑2024; (Hoger beroep)
Uitspraak 31‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 30 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingediende verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 mei 2022, in zaak nr. 22/522, afgewezen. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
202302075/1/A2.
Datum uitspraak: 31 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 maart 2023 in zaak nr. 22/1777 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (thans: de Dienst Toeslagen)
Procesverloop
Bij uitspraak van 30 maart 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] ingediende verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 mei 2022, in zaak nr. 22/522, afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld, samen met zaken nrs. 202301886/1/A2, 202302072/1/A2, 202302133/1/A2, 202302149/1/A2, 202302339/1/A2, 202304538/1/A2 en 202304601/1/A2, op 19 maart 2024, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In januari 2021 heeft [appellant] verzocht om een herbeoordeling van zijn kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016. Bij besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over toeslagjaar 2016 aangemerkt als gedupeerde van de toeslagenaffaire. Bij het vaststellen van de kinderopvangtoeslag over dat jaar is sprake geweest van een brede uitvraag van bewijsstukken. Daarom is aan hem een bedrag van € 30.000,00 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een compensatie van € 19.915,00, dat op grond van de Catshuisregeling is aangevuld tot € 30.000,00. Bij afzonderlijk besluit van 10 augustus 2022 is [appellant] over de toeslagjaren 2014 en 2015 niet aangemerkt als gedupeerde.
2. De hoger beroepen van [appellant] die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld hebben allemaal betrekking op besluiten die de Belastingdienst/Toeslagen in het kader van de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2014-2016 heeft genomen. Deze besluiten zijn veelal in elkaars verlengde genomen. Het hoger beroep in deze zaak ziet op het oordeel van de rechtbank over het verzoek van [appellant] om herziening van een eerdere uitspraak van de rechtbank.
3. Op de zitting heeft [appellant] toegelicht dat de uitvoering van de hersteloperatie bij hem veel boosheid heeft veroorzaakt. In de zaken die de Afdeling op 19 maart 2024 heeft behandeld stelt [appellant] daarom ook de procedurele fouten aan de orde die de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank volgens hem hebben gemaakt. Door deze procedurele fouten krijgt [appellant] het gevoel onzorgvuldig behandeld en genegeerd te worden door de overheid.
Voorgeschiedenis
4. Bij besluit van 1 mei 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bepaald dat er na de lichte toets (nog) geen reden is om op grond van de Catshuisregeling aan [appellant] € 30.000,00 toe te kennen.
5. Bij uitspraak van 20 mei 2022 (in zaak nr. 22/522) heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2021 gegrond verklaard en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen om binnen acht weken alsnog een besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen. De rechtbank heeft een dwangsom opgelegd van € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00 voor elke dag dat de Belastingdienst/Toeslagen deze termijn overschrijdt.
6. Bij besluit van 26 augustus 2022 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 1 mei 2021 gegrond verklaard.
7. Op 29 september 2022 heeft [appellant] bij de rechtbank een verzoek om herziening van de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2022 ingediend, omdat de besluittermijn die de rechtbank aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft gegeven naar zijn mening te lang is. Volgens [appellant] zou de Belastingdienst/Toeslagen beleid voeren dat neerkomt op ‘stilzitten tot de uitspraak in het beroep niet tijdig is gedaan’.
De uitspraak van de rechtbank
8. De rechtbank heeft aan haar uitspraak ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 8:119, eerste lid en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hierin is bepaald dat een uitspraak kan worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Dit is één van de cumulatieve voorwaarden om tot herziening over te kunnen gaan. Het verzoek om herziening is door de rechtbank afgewezen.
Hoger beroep en procesbelang
9. [appellant] kan zich in deze uitspraak niet vinden. Op de zitting bij de Afdeling is het belang van [appellant] bij een uitspraak op zijn hoger beroep aan de orde gesteld. De Afdeling zal hierover hieronder oordelen.
9.1. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404), hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener moet een actueel en reëel belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Belang bij een (hoger) beroep kan onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat ten gevolge van de in geding zijnde besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk is gemaakt.
9.2. Naar het oordeel van de Afdeling is gezien het onder 9.1 weergegeven toetsingskader niet gebleken dat [appellant] nog belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 mei 2022 bepaald binnen welke termijn het besluit op het bezwaar van [appellant] moest worden genomen. Deze termijn is verstreken. Daar komt bij dat de Belastingdienst/Toeslagen op 26 augustus 2022 op het bezwaar van [appellant] heeft beslist. Voor zover [appellant] op de zitting heeft betoogd dat zijn belang erin is gelegen dat hij meer dwangsommen kan innen als hij met terugwerkende kracht een kortere beslistermijn voor de Belastingdienst/Toeslagen kan realiseren, levert dit geen rechtens te respecteren belang op. [appellant] heeft niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt schade te hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
10. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
11. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, mr. C.H.M. van Altena en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2024
85-1067