CRvB, 29-12-2009, nr. 08-730 WWB + 08-733 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-12-2009
- Zaaknummer
08-730 WWB + 08-733 WWB
- LJN
BK8306
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑12‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Daaraan heeft het College terecht ten grondslag gelegd dat in die maanden (handels)transacties met betrekking tot auto’s hebben plaatsgevonden en dat appellanten daarvan aan het College geen melding hebben gedaan waardoor het recht op bijstand over die maanden niet kan worden vastgesteld. Schending inlichtingenverplichting. Geen controleerbare gegevens.
Partij(en)
08/730 WWB + 08/733 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 17 december 2007, 07/279 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I.M. Weijers, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weijers. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Bethlehem, werkzaam bij de gemeente Emmen.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
- 1.1.
Appellanten ontvingen in aanvulling op een WAO-uitkering in de periode van
17 maart 1996 tot 1 januari 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Uit gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) is gebleken dat sinds 1998 tientallen autokentekens op naam van appellant hebben gestaan.
1.2.In de bevindingen van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, die zijn neergelegd in een rapport van 7 juli 2006, heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 9 oktober 2006 de bijstand over 28 maanden in de periode van 1 november 2001 tot en met 31 december 2005 in te trekken en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.310,74 van appellanten terug te vorderen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat in die maanden (handels)transacties met betrekking tot auto’s hebben plaatsgevonden en dat appellanten daarvan aan het College geen melding hebben gedaan waardoor het recht op bijstand over die maanden niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2006 gegrond verklaard voor zover het gaat om de intrekking van bijstand en terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over de maand juli 2004, nu in die maand geen transactie heeft plaatsgevonden. De terugvordering is teruggebracht tot een bedrag van € 14.707,49.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt op grond van de gegevens van de RDW vast dat in de periode van 2001 tot en met 2005 vele autokentekens op naam van appellant hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn veelal van korte duur geweest, soms niet langer dan één dag, en tevens is een aantal auto’s na beëindiging van de tenaamstelling geëxporteerd. Evenals het College en de rechtbank acht de Raad het onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot de auto’s (handels)transacties hebben plaatsgevonden. Op grond van zijn vaste rechtspraak gaat de Raad er voorts van uit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Appellanten hebben hun stelling dat de auto’s die door hen zijn verzekerd voor eigen ofwel consumptief gebruik waren niet aannemelijk gemaakt, nu de Raad is gebleken dat ook kentekens van verschillende verzekerde auto’s slechts voor korte duur op naam van appellant hebben gestaan. De Raad is ook overigens niet gebleken van consumptief gebruik van de auto’s.
4.2. Vaststaat dat appellanten van de tenaamstellingen en (handels)transacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de bijstandsverlening, geen mededeling aan het College hebben gedaan. Daarmee hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
4.3. De Raad stelt voorts vast dat controleerbare gegevens over de (handels)transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken. De stelling dat appellant voor kennissen auto’s voor een bedrag van € 20 tot € 25 per auto op zijn naam heeft laten zetten, is niet met bewijzen onderbouwd. De Raad benadrukt dat het in dit verband volgens vaste rechtspraak aan appellanten is om dergelijk bewijs te leveren.
4.4. Gelet op het voorgaande is de Raad evenals het College en de rechtbank van oordeel dat het recht op bijstand in de maanden waarin de (handels)transacties hebben plaatsgevonden, niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het College bevoegd was om de bijstand over die maanden met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van intrekking gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.5. De Raad is verder van oordeel dat tevens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College ook bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellanten terug te vorderen. Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat de terugvordering niet kan worden beschouwd als een strafmaatregel, maar moet worden gezien als een uit de intrekking voortvloeiend besluit met een reparatoir karakter. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregel. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregel had moeten afwijken.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2009.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
mm