Hof 's-Hertogenbosch, 28-02-2019, nr. 200.237.954, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:717
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-02-2019
- Zaaknummer
200.237.954_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:717, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑02‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.237.954/01
zaaknummer rechtbank : C/02/327982 / FA RK 17-1279
beschikking van de meervoudige kamer van 28 februari 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.A. Remport Urban te Bergen op Zoom,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.R.M. de Vos te Bergen op Zoom.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 24 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De vrouw is op 24 april 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 24 januari 2018.
2.2.
De man heeft op 12 juni 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 december 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 28 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 30 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 november 2018 met bijlagen, ingekomen op 30 november 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 december 2018 met als bijlage de brief van de advocaat van de man aan het hof van 7 december 2018 met bijlage, ingekomen op 7 december 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 11 december 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 7 mei 2013 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige] ( [de minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (België).
3.4.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 april 2013 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 mei 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 oktober 2015 is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [de minderjarige] met ingang van 1 maart 2015 bepaald op € 413,- per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2017 € 427,16 per maand.
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 28 oktober 2015 gewijzigd en de kinderalimentatie met ingang van 9 maart 2017 nader bepaald op € 312,82 per maand.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw, de draagkrachtvergelijking en de zorgkorting.
De vrouw heeft verzocht het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie alsnog af te wijzen, althans een hoger bedrag te bepalen dan het bedrag dat door de rechtbank nader is bepaald.
4.3.
De man heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen. Bij de voormelde brief van de advocaat van de man aan het hof van 7 december 2018 met bijlage, heeft de man zijn oorspronkelijke verzoek in hoger beroep gewijzigd en verzocht, opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie voor [de minderjarige] te bepalen op € 291,- per maand.
5. De motivering van de beslissing
Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] opnieuw dient te worden berekend en vastgesteld. Het hof gaat daarvan uit.
Ingangsdatum
5.2.
Partijen hebben ter zitting desgevraagd bevestigd dat een wijziging van de kinderalimentatie dient in te gaan op 9 maart 2017, zodat het hof daarvan uitgaat.
Behoefte [de minderjarige]
5.3.
De behoefte van [de minderjarige] is tussen partijen niet in geschil. Met ingang van 1 januari 2017 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] € 700,- per maand. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2018 € 710,50 per maand.
Draagkracht van de man
5.4.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht wordt in beginsel vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)], nu het, zoals in het navolgende zal blijken, een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.575,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 905,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.5.1.
De vrouw heeft gesteld dat bij de bepaling van de draagkracht van de man afgeweken moet worden van de voormelde draagkrachtformule volgens het forfaitair systeem, omdat de man samenwoont met zijn partner en de werkelijke woonlast lager is dan de forfaitaire woonlast (0,3 x NBI) nu de man geacht kan worden zijn woonlast met zijn partner te delen.
5.5.2.
De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. De man heeft gesteld dat de werkelijke woonlast van de woning, die zijn eigendom is, groter is dan 0,3 x NBI, dat hij weliswaar samenwoont met zijn partner, doch dat zijn partner feitelijk niet bijdraagt in zijn woonlast en dat uitgegaan moet worden van het forfaitair systeem.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
In beginsel wordt niet afgeweken van het forfaitaire systeem indien de alimentatieplichtige samenwonend is, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien niet kan worden voorzien in de kosten van het kind. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. De kosten van [de minderjarige] worden volledig door partijen gedekt. Het hof acht het in dit geval niet in strijd met het wettelijk kader om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van de forfaitaire woonlast. Het toepassen van een forfaitair rekensysteem biedt bovendien geen mogelijkheid om met iedere post met betrekking tot de draagkracht rekening te houden. Naar het oordeel van het hof leidt het toepassen van het forfaitair systeem in dit geval niet tot een onaanvaardbaar resultaat.
5.6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat met ingang van 9 maart 2017 gerekend dient te worden met een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.578,- per maand, zoals de rechtbank heeft overwogen. De draagkracht van de man bedraagt dan in beginsel volgens de draagkrachtformule: 70% [€ 2.578,- - (0,3 x € 2.578,- + € 905,-)] = € 629,72 per maand.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man aan zijn ex-partner mevrouw [relatie van de man] een bedrag van € 50,- per maand betaalt als kinderalimentatie voor de twee kinderen uit zijn relatie met mevrouw [relatie van de man] . Het hof becijfert de draagkracht van de man voor het betalen van kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 9 maart 2017 op € 629,72 - € 50,- =
€ 579,72 per maand.
5.6.2.
Met ingang van 1 augustus 2018 is de man in dienst bij een andere werkgever tegen een salaris, hoger dan voorheen, van € 3.800,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld, zoals blijkt uit de door de man overgelegde loonstroken met betrekking tot de maanden augustus tot en met oktober 2018. De vrouw heeft gesteld dat naast voormeld bruto salaris ook rekening gehouden moet worden met de overwerkvergoeding die de man ontvangt, zoals blijkt uit de salarisstrook van augustus 2018. De man heeft dit betwist, hij heeft gesteld dat slechts in de zomer van 2018 sprake is geweest van vergoeding van overwerk.
Het hof is van oordeel dat naar redelijkheid rekening moet worden gehouden met de overwerkvergoeding zoals blijkt uit de salarisstrook van augustus 2018 ad € 564,30 en € 68,40, nu niet is gebleken dat de man die overwerkvergoeding niet ook in opvolgende jaren zal ontvangen. Het hof rekening met een overwerkvergoeding als volgt:
[€ 564,30 + € 68,40 =] € 632,70 : 12 = € 52,73 bruto per maand.
Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.660,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte, gewaarmerkte en van deze beschikking deel uitmakende berekening (I).
De draagkracht van de man bedraagt met ingang van 1 augustus 2018 in beginsel volgens de formule (niveau 2018): 70% [€ 2.660,- minus (0,3 x € 2.660,- + € 920,-)] = € 659,40 per maand. Rekening houdend met de kinderalimentatie van € 50,- per maand die de man aan mevrouw [relatie van de man] betaalt, bedraagt de draagkracht van de man voor het betalen van kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 1 augustus 2018 op € 659,40 - € 50,- =
€ 609,40 per maand.
5.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat de kinderalimentatie in twee periodes dient te worden berekend als volgt: van 9 maart 2017 tot 1 augustus 2018 en met ingang van 1 augustus 2018.
Draagkracht van de vrouw
5.8.1.
De vrouw heeft gesteld dat ze in het jaar 2017 wisselende inkomsten heeft gehad, dat zij minder uren heeft gewerkt en minder heeft verdiend dan in 2016 en dat voor de berekening van haar draagkracht uitgegaan moet worden van de Fiche Nr. 281.10 jaar 2017 (bijlage 2 bij voormeld journaalbericht van de vrouw), waaruit een fiscaal loon blijkt van
€ 18.062,92.
De man heeft die stelling gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft gesteld dat de Fiche Nr. 281.10 jaar 2017 niet een fiscaal, maar een netto jaarloon van € 18.062,92 vermeldt. In zijn visie vormt de aangifte Inkomstenbelasting 2016 het enige reële aanknopingspunt voor de berekening van de draagkracht van de vrouw en dient uitgegaan te worden van een fiscaal loon van de vrouw van € 26.229,- en een netto besteedbaar inkomen van € 1.993,- per maand.
5.8.2.
Het hof overweegt het navolgende.
De vrouw woont in Nederland, zij werkt in België. De vrouw doet aangifte voor de inkomstenbelasting in Nederland. Uit de door de door de vrouw in hoger beroep overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2016 blijkt een fiscaal loon in 2016 van € 26.229,-. De man heeft in de voormelde brief van de advocaat van de man aan het hof van 7 december 2018 gesteld dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, op basis van voormeld fiscaal loon, € 1.993,- per maand bedraagt. De vrouw heeft dit niet weersproken.
Desgevraagd ter zitting heeft de vrouw onvoldoende toelichting kunnen geven op het verband tussen de Fiche Nr. 281.10 jaar 2017 en de daaraan gehechte bijlagen, waaruit een bedrag blijkt van € 20.88,78 (Bruto Bas. vakantie) en een bedrag van € 22.559,89 (Onbegr. Bijz. Bijdr.), alsmede de Loonfiche Nr. 281.10 Jaar 2017 terzake een Buitengewone vakantietoelage ad € 1.780,36 en € 413,40, en de bijlage ‘Vakantiegeld 2017 - uw prestaties van het jaar 2016’ ad € 3.443.41. De vrouw heeft verder de loonstroken over de maanden januari 2017 tot en met oktober 2017 overgelegd, loonstroken over de maanden november en december 2017 ontbreken.
Uit de door de vrouw overgelegde loonstroken van januari tot en met oktober 2017 blijkt een totaal netto loon van € 14.900,-. Dit loon gedeeld door 10 maanden levert een loon van
€ 1.490,- netto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. Uit de door de vrouw overgelegde opgave Vakantiegeld 2017 -uw prestatie van het jaar 2016-, blijkt een netto vakantiegeld van € 3.443,41: 12 = € 286,- netto per maand. Dit loon dient te worden vermeerderd met de buitengewone vakantietoelage (zie: Loonfiche Nr. 281.10 Jaar 2017 terzake een Buitengewone vakantietoelage). Het betreft een bedrag van € 1.780,- : 12 maanden = € 148,36 netto per maand. Het netto loon van de vrouw in 2017 bedraagt op basis van deze gegevens dan in ieder geval in totaal afgerond € 1.924,- netto per maand. Daarbij komt dat de loonstroken voor de maanden november en december ontbreken. De vrouw heeft haar totaal netto loon in 2017 niet inzichtelijk gemaakt en het hof constateert dat het - mogelijk nog aan te vullen - loon van € 1.924,- netto per maand niet substantieel afwijkt van hetgeen de vrouw in 2016 verdiende. Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat het hof dan ook uit van een fiscaal loon van € 26.229,-, zoals blijkt uit de aangifte Inkomstenbelasting 2016, alsmede van het daaruit volgend, door de man gestelde en door de vrouw niet betwiste, netto besteedbaar inkomen van € 1.993,- per maand.
5.9.1.
De vrouw heeft nog gesteld dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 30,45 per maand bij haar netto besteedbaar inkomen heeft opgeteld ter zake door de vrouw ontvangen Belgische kinderbijslag, bestaande uit een basistoeslag van € 92,09 per maand, een leeftijdstoeslag van € 16,04 per maand en een jaarlijkse toeslag van € 43,86, onder aftrek van de door de man ontvangen en door de man aan de vrouw doorbetaalde Nederlandse kinderbijslag.
De man heeft de stelling van de vrouw betwist. Hij is van mening dat een bedrag van € 175,- per maand moet worden opgeteld.
5.9.2.
Het hof overweegt het volgende.
Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 6 blijkt dat de vrouw ter zake de Belgische kinderbijslag een basistoeslag ontvangt van € 18,83 per maand. Niet is gebleken dat de vrouw de leeftijdstoeslag en de jaarlijkse toeslag niet ontvangt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat [de minderjarige] , op advies van haar school, logopedie heeft, waarvoor de vrouw kosten heeft gesteld van € 44,- per maand. Ook heeft de vrouw gesteld dat zij kosten voor overblijven en huiswerkklas voor [de minderjarige] heeft van € 50,- per maand. Het hof overweegt dat de vrouw de Belgische kinderbijslag dient aan te wenden ter bestrijding van in redelijkheid te maken schoolkosten en kosten van logopedie. Gelet daarop zal het hof de Belgische kinderbijslag niet aan het netto besteedbaar inkomen van de vrouw toevoegen.
5.10.
Het hof gaat met ingang van 9 maart 2017 uit van een draagkracht van de vrouw van:
70% [€ 1.993,- - (0,3 x € 1.993,- + € 905,-)] = € 343,- per maand.
Met betrekking tot het jaar 2018 heeft de vrouw slechts loonstroken tot en met september 2018 heeft overgelegd. De loonstrook van december, met daarin eventueel een cumulatief loon vermeld, en nadere gegevens met betrekking tot onder meer de vakantietoelage en/of de buitengewone vakantietoelage ontbreken. Nu het inkomen van de vrouw in 2017 niet veel afwijkt van dat in 2016, gaat het hof met ingang van ingang van 1 augustus 2018, mede bij gebrek aan nadere adequate inkomensgegevens betreffende het jaar 2018, in redelijkheid uit van een zelfde netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2018 als in 2016 en 2017 ad
€ 1.993,- per maand.
Het voorgaande met ingang van 1 augustus 2018 tot een draagkracht van de vrouw van:
70% [€ 1.993,- minus (0,3 x € 1.993,- + € 920,-)] = € 333,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.11.
De vrouw heeft ter zitting nog aangevoerd dat afgeweken dient te worden van het gebruikelijke rekensysteem waarbij de draagkracht van partijen wordt vergeleken en vervolgens uitsluitend aan de zijde van de man rekening wordt gehouden met de zorgkorting.
Naar haar mening moet de man, weliswaar onder aftrek van een zorgkorting, met zijn volledige draagkracht bijdragen in de kosten van [de minderjarige] . Het hof gaat niet mee in de stelling van de vrouw nu in deze zaak niet is gebleken van enige gerechtvaardigde reden die tot een dergelijke afwijking van het gebruikelijke rekensysteem zou moeten leiden.
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen bezien is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. De draagkracht van de man en vrouw vergeleken, leidt tot het navolgende overzicht:
2017 | 2018 | |
Draagkracht man | € 579,72 | € 609,40 |
Draagkracht vrouw | € 343,- ====== | € 333,- ====== |
Totale draagkracht partijen | € 922,72 | € 942,40 |
Aandeel man in de kosten van [de minderjarige] per maand | € 579,72 : € 922,72 = 0,628 x € 700,- = € 439,60 | € 609,40 : € 942,40 = 0,647 x € 710,50 = € 459,70 |
Zorgkorting
5.12.
De vrouw heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 25%. Zij is van mening dat een zorgkorting van 15% passend is, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist.
Conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen is het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] gemiddeld twee dagen per week bij de man verblijft, zodat het hof, evenals de rechtbank, een percentage van 25% in aanmerking neemt.
Met ingang van 9 maart 2017 bedraagt de zorgkorting 25% x € 700,- = € 175,- per maand en met ingang van 1 januari 208 bedraagt de zorgkorting 25% x € 710,50 = € 177,63 per maand, welke bedragen in mindering dienen te worden gebracht op voormeld aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] .
5.13.1.
Het voorgaande leidt ertoe dat de kinderalimentatie met ingang van 9 maart 2017 in beginsel € 439,60 minus € 175,- = € 264,60 per maand bedraagt en met ingang van 1 augustus 2018 € 459,70 minus € 177,63 = € 282,07 per maand.
De man heeft bij de brief van zijn advocaat aan het hof van 7 december 2018 weliswaar verzocht, opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie voor [de minderjarige] te bepalen op € 291,- per maand, doch de man heeft dit verzoek ter gelegenheid van de mondelinge behandeling niet nader toegelicht. Het hof overweegt dat van de vrouw niet verwacht kon worden dit verzoek, door de man in een laat stadium ingediend (te weten vier dagen voor de mondelinge behandeling), zonder nadere toelichting, die ontbreekt, op te vatten als een incidenteel hoger beroep van de man welk verzoek ook niet als zodanig is opgevat. Nu er geen sprake is van een incidenteel hoger beroep en het hof geen beslissing mag nemen die ongunstiger voor de vrouw is dan hetgeen in de bestreden beschikking is bepaald (dit is het verbod op reformatio in peius in hoger beroep), dient het hof de kinderalimentatie te bepalen op het bedrag dat door de rechtbank is bepaald, althans dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 24 januari 2018,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en
A.J. van de Rakt en bijgestaan door de griffier en is op 28 februari 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.