Einde inhoudsopgave
Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake wederzijdse bijstand en samenwerking tussen de douane-administraties
Artikel 26 Hof van Justitie
Geldend
Geldend vanaf 23-06-2009
- Bronpublicatie:
18-12-1997, Trb. 1998, 174 (uitgifte: 10-07-1998, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
23-06-2009
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-06-2009, Trb. 2009, 94 (uitgifte: 22-06-2009, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Privacy / Internationaal gegevensverkeer
Douane (V)
1.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten betreffende de uitlegging of de toepassing van deze overeenkomst wanneer de Raad er niet in slaagt het geschil te regelen binnen zes maanden te rekenen vanaf het tijdstip waarop een van zijn leden het hem heeft voorgelegd.
2.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen lidstaten en de Commissie betreffende de uitlegging of de toepassing van deze overeenkomst, dat niet door onderhandeling kon worden opgelost. Een dergelijk geschil kan aan het Hof van Justitie worden voorgelegd na het verstrijken van een periode van zes maanden na de datum waarop één van de partijen de andere partij van het bestaan van een geschil in kennis heeft gesteld.
3.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is onder de in de leden 4 tot en met 7 omschreven voorwaarden bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de uitlegging van deze overeenkomst.
4.
Door middel van een verklaring afgelegd op het tijdstip van ondertekening van deze overeenkomst of op enig later tijdstip kan een lidstaat de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aanvaarden om, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de uitlegging van deze overeenkomst onder de in lid 5, onder a), of b) vermelde voorwaarden.
5.
Wanneer een lidstaat een verklaring heeft afgelegd uit hoofde van lid 4, geeft hij aan dat ofwel:
- a.
elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de uitlegging van deze overeenkomst, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, ofwel
- b.
elke nationale rechterlijke instantie van die lidstaat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kan verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag betreffende de uitlegging van deze overeenkomst, die wordt opgeworpen in een bij haar aanhangig gemaakte zaak, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis.
6.
Het protocol betreffende het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en het reglement voor de procesvoering van dat Hof zijn van toepassing.
7.
Elke lidstaat mag, ongeacht of hij een verklaring uit hoofde van lid 4 heeft afgelegd of niet, memories of schriftelijke opmerkingen bij het Hof indienen in gevallen als bedoeld in lid 5.
8.
Het Hof van Justitie is niet bevoegd om de geldigheid of de evenredigheid na te gaan van operaties die in een lidstaat zijn uitgevoerd door de in het kader van deze overeenkomst bevoegde wetshandhavingsinstanties noch om een uitspraak te doen over de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid.