Rb. Oost-Brabant, 25-07-2016, nr. 16, 1198
ECLI:NL:RBOBR:2016:3975
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
25-07-2016
- Zaaknummer
16_1198
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2016:3975, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 25‑07‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2017:2327
- Wetingang
art. 13b Opiumwet
Uitspraak 25‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Niet in geschil is dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid hard- en softdrugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik overschrijdt. Dat eiseres niet wist dat haar ex-partner de drugs in haar woning had verstopt, maakt niet dat verweerder niet bevoegd zou zijn om tot sluiting over te gaan. Uit het door verweerder gevoerde Damoclesbeleid volgt dat verweerder zijn bevoegdheid tot sluiting direct gebruikt bij een eerste constatering van een handelshoeveelheid van zowel hard- als softdrugs. Weliswaar niet op grond van het beleid, maar wel op grond van artikel 4:84 van de Awb heeft verweerder de bevoegdheid om in bijzondere omstandigheden in afwijking van het beleid een minder zwaar middel in te zetten. De door eiseres aangevoerde omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat verweerder in afwijking van het beleid afziet van de sluiting van de woning en volstaat met het geven van een waarschuwing. Bovendien heeft verweerder aanleiding gezien om in afwijking van het beleid de sluitingsperiode van vier maanden terug te brengen naar drie maanden. Dat het besluit financieel nadelig is voor eiseres is inherent aan een dergelijk besluit, is verdisconteerd in de beleidsregel en kan daarom niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De ontbinding van de huurovereenkomst is een privaatrechtelijke rechtshandeling die niet rechtstreeks voortvloeit uit het bestreden besluit en verder betreft dit een omstandigheid die is meegewogen bij het opstellen van het Damoclesbeleid. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Partij(en)
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/1198
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2016 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. P.J.A. van de Laar),
en
de burgemeester van de gemeente Valkenswaard, verweerder
(gemachtigde: mr. S.P. Looijmans).
Procesverloop
Bij besluit van 24 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres gelast de woning aan [eiseres] in [woonplaats] van 11 januari 2016 omstreeks 10.00 uur te sluiten en gesloten te houden tot 11 april 2016. Gedurende deze termijn is het eiseres verboden de woning te betreden.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 7 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres was huurder en bewoner van de woning. De eigenaar, Woningbelang, heeft naar aanleiding van het primaire besluit de huurovereenkomst opgezegd. Daarover loopt op dit moment nog een procedure bij de civiele rechter.
In een bestuurlijke rapportage van politie van 7 oktober 2015, die deel uitmaakt van de gedingstukken, zijn de volgende bevindingen vermeld:
In de periode tussen 25 juni 2015 en 2 oktober 2015 heeft de politie een voorbereidend onderzoek ingesteld naar personen die verdacht werden van dealen in soft- en harddrugs in Valkenswaard en omgeving. Tijdens het onderzoek werden op verschillende dagen op verschillende tijden waarnemingen gedaan. Op grond hiervan is aangenomen dat een persoon vanuit de woning vertrok om verdovende middelen op bestelling bij zijn afnemers af te leveren. Vastgesteld werd verder dat die persoon in de woning verbleef, waarna op 2 oktober 2015 in de woning een doorzoeking ter in beslagname heeft plaatsgevonden. Bij deze doorzoeking werden onder meer twee pillen XTC en 129,1 gram hennep aangetroffen.
Bij brief van 19 oktober 2015 heeft verweerder eiseres op de hoogte gesteld van zijn voornemen de woning vanaf 11 januari 2016 voor een periode van vier maanden te sluiten. Bij brieven van 28 oktober 2015 en 30 oktober 2015 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen gegeven.
Bij het primaire besluit heeft verweerder op grond van zijn bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van de woning gelast, met dien verstande dat hij de sluitingsduur gelet op de geringe hoeveelheid harddrugs heeft teruggebracht van vier naar drie maanden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich – kort weergegeven – op het volgende standpunt gesteld. Nu in de woning een hoeveelheid harddrugs en softdrugs is aangetroffen die de voor eigen gebruik toegestane hoeveelheid overschrijdt, was verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd om de woning te sluiten. Dat eiseres niets wist van de aanwezigheid van de drugs doet niet af aan die bevoegdheid. Verder is voor de bevoegdheid niet noodzakelijk dat verweerder aannemelijk maakt dat de aanwezigheid van de drugs overlast heeft veroorzaakt.
Verweerder is zich ervan bewust dat de sluiting een grote impact heeft op eiseres, maar het belang van bestrijding van drugshandel en het belang van de handhaving van de openbare orde, de rechtsorde en het woon- en leefklimaat, wegen zwaarder dan het belang van eiseres. Gelet op de hoeveelheid verdovende middelen die is aangetroffen in de woning is er naar het oordeel van verweerder sprake van gevaarzetting en van een rechtstreekse bedreiging van de veiligheid van de buurtbewoners. Verweerder acht de sluiting van de woning noodzakelijk ter voorkoming van strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen. Gelet op de geringe (overschrijding van de handels)hoeveelheid harddrugs heeft verweerder de sluitingstermijn van vier maanden teruggebracht naar drie maanden. De (persoonlijke) omstandigheden van eiseres vormen voor verweerder geen aanleiding om van de last onder bestuursdwang af te zien. Verweerder merkt daarbij op dat met de persoonlijke omstandigheden van eiseres, waaronder het feit dat ook de minderjarige zoon van eiseres in de woning woont, rekening is gehouden door haar een ruime(re) begunstigingstermijn te gunnen tot de sluiting daadwerkelijke werd geeffectueerd, om haar ruim(er) de tijd te geven zaken te regelen en een ander onderkomen te vinden.
3. Eiseres heeft in beroep gesteld dat verweerder in redelijkheid niet tot het bestreden besluit had kunnen komen. Eiseres wist niet dat haar ex-partner de drugs in de woning had verstopt; dit kan haar niet worden verweten. Volgens eiseres had verweerder kunnen volstaan met een waarschuwing. Zij wijst daarbij op het door andere gemeenten gevoerde beleid, waarin bij een eerste overtreding wel wordt volstaan met een waarschuwing. Het besluit is bovendien niet proportioneel. Volgens eiseres is verweerder ermee bekend dat sluiting van de woning op basis van het beleid van verweerder gevolgen heeft voor de voortzetting van de huurovereenkomst. Eiseres is geconfronteerd met de opzegging van de huurovereenkomst. Ook is de goede reputatie van eiseres, die nooit met justitie in aanraking is geweest, door het besluit aangetast.
4. De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve het volgende. Hoewel de sluitingsperiode al voorbij is, heeft eiseres nog procesbelang bij de beoordeling van hun beroep, nu zij ter zitting heeft medegedeeld dat zij bij een voor haar positieve uitkomst van de procedure voornemens is de schade op verweerder te verhalen.
5. De rechtbank overweegt voorts het volgende.
6. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid hard- en softdrugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik overschrijdt en verweerder daarom op grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel bevoegd was om de woning te sluiten. De stelling van eiseres dat zij niet wist dat de harddrugs in de woning aanwezig waren, maakt niet dat verweerder daardoor niet meer bevoegd zou zijn tot sluiting van de woning over te gaan (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2616).
8. Gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, beschikt de burgemeester bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester, terughoudend moet toetsen.
9. Verweerder heeft aan zijn beleidsvrijheid invulling gegeven met de ‘Beleidsregel bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet (Damoclesbeleid)’ (de beleidsregel).
Daarin is uiteengezet hoe hij met zijn bevoegdheid tot sluiting omgaat. In paragraaf 2 van de beleidsregel ("woningen en daarbij behorende erven") is bepaald dat indien in woningen en/of bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) met een handelshoeveelheid van meer dan 0,5 gram, de woning (en de bijbehorende erven) bij een eerste constatering voor vier maanden wordt gesloten. Indien in woningen en/of bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst II (softdrugs) met een handelshoeveelheid van meer dan 30 gram wordt de woning bij een eerste constatering voor drie maanden gesloten.
10. In de wetgeschiedenis van artikel 13b van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06,30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Van dit uitgangspunt mag echter in ernstige gevallen worden afgeweken. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning in ieder geval als een ernstig geval in deze zin kan worden aangemerkt en dat ook bij een eerste constatering hiervan aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een bevoegdheid tot sluiting van een woning kan worden ontleend. Een beleid dat hiertoe de mogelijkheid biedt, is dus niet in strijd met de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388).
11. Uit de beleidsregel volgt dat verweerder zijn bevoegdheid tot sluiting direct gebruikt bij een eerste constatering van zowel een handelshoeveelheid hard- als softdrugs in een woning. Met inachtneming van de hiervoor gegeven rechtspraak van de Afdeling oordeelt de rechtbank dat dergelijk beleid in het algemeen niet onredelijk kan worden geacht. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder weliswaar expliciet niet op grond van zijn beleidsregel maar wel op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht de bevoegdheid heeft om gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval in afwijking van het beleid een minder zwaar middel in te zetten.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het hier aan de orde zijnde geval op het standpunt kunnen stellen dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat verweerder in afwijking van het beleid afziet van de sluiting en volstaat met het geven van een waarschuwing. Verweerder heeft bovendien aanleiding heeft gezien om, in afwijking van het beleid, de sluitingsperiode van vier maanden terug te brengen tot drie maanden. Dat het besluit financieel nadelig is voor eiseres, is inherent aan een dergelijk besluit, is verdisconteerd in de beleidsregel en kan daarom niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Dat eigenaar Woningbelang de huurovereenkomst met eiseres heeft ontbonden is evenmin een bijzondere omstandigheid. De ontbinding van de huurovereenkomst is een privaatrechtelijke rechtshandeling die niet rechtstreeks voortvloeit uit het bestreden besluit en verder betreft dit een omstandigheid die is meegewogen bij het opstellen van het Damoclesbeleid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:268).
13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, rechter, in aanwezigheid van B.V.H. Harperink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.