Rb. Zeeland-West-Brabant, 27-11-2013, nr. AWB 09/2331
ECLI:NL:RBZWB:2013:8649
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
27-11-2013
- Zaaknummer
AWB 09/2331
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2013:8649, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27‑11‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 36 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
NTFR 2014/616 met annotatie van mr. M.C.J. Kop
Uitspraak 27‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Artikel 36 Invorderingswet. Melding betalingsonmacht. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor de loon- en omzetbelastingschulden van A BV. De BV ontving in oktober 2005 als startende onderneming RNO-aangiften voor de loon- en omzetbelasting voor heel 2005 waarop stond dat gewacht moet worden met betalen tot ontvangst van naheffingsaanslagen. Volgens de rechtbank kon A BV hieraan het vertrouwen ontlenen dat de betaling van de belasting over september en oktober 2005 was opgeschort. De melding van betalingsonmacht op 4 januari 206 was voor deze maanden tijdig. Dat gold niet voor de maanden tot september 2005 omdat daarvoor t.t.v. de ontvangst van de aangiftebiljetten de betalingstermijnen al waren verlopen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 09/2331
Uitspraakdatum: 27 november 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats X],
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,
de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 11 januari 2008 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 145.282. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 juni 2009 het bezwaar afgewezen met de mededeling dat de aansprakelijkheidsschuld ambtshalve was verminderd tot een bedrag van € 138.686 door verrekening van onderliggende aanslagen.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 juni 2009, ontvangen bij de rechtbank op 5 juni 2009, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.
1.4.
Bij brief van 18 juni 2009, ontvangen bij de rechtbank op 19 juni 2009, heeft belanghebbende zijn beroepschrift nader gemotiveerd.
1.5.
De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de ontvanger.
1.7.
De ontvanger heeft voor de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Amsterdam, en namens de ontvanger, [verweerder]. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan op 12 juni 2013 een afschrift aan partijen is verstuurd.
1.9.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om belanghebbende in de gelegenheid te stellen schriftelijk inlichtingen te verschaffen.
1.10.
Bij brief van 1 februari 2010, ontvangen bij de rechtbank op 2 februari 2010, heeft belanghebbende nadere inlichtingen verstrekt. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de ontvanger.
1.11.
Bij brief van 4 februari 2010, ontvangen bij de rechtbank op 9 februari 2010, heeft de ontvanger op de nadere inlichtingen van belanghebbende gereageerd. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.12.
Bij brief van 22 maart 20012 heeft de ontvanger geïnformeerd naar de stand van zaken in de onderhavige de procedure. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.13.
Bij brief van 3 april 2012 heeft belanghebbende op deze brief van de ontvanger gereageerd. Als bijlage bij deze brief heeft belanghebbende een kopie van een brief gevoegd welke op dezelfde dag is verstuurd aan de ontvanger. In deze brief stelt belanghebbende zich jegens de ontvanger op het standpunt dat de vordering inmiddels is verjaard. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de ontvanger.
1.14.
Bij brief van 20 april 2012, met bijlagen, heeft belanghebbende verzocht om heropening van het onderzoek. Voorts heeft belanghebbende in deze brief zijn stelling herhaald dat de vordering van de ontvanger inmiddels is verjaard. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de ontvanger.
1.15.
Bij brief van 9 mei 2012 heeft de ontvanger op deze brief van belanghebbende gereageerd. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.16.
Bij brief van 28 november 2012 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat de samenstelling van de meervoudige kamer is gewijzigd.
1.17.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], voornoemd, en namens de ontvanger, [verweerder], voornoemd. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan op 12 juni 2013 een afschrift aan partijen is verstuurd.
1.18.
Bij brief van 12 juni 2013 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat het onderzoek is heropend om nadere inlichtingen op te vragen bij partijen.
1.19.
Bij brief van 1 juli 2013 heeft belanghebbende nadere inlichtingen verstrekt. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de ontvanger.
1.20.
Bij brief van 30 juli 2013 heeft de ontvanger gereageerd op de door belanghebbende verstrekte nadere inlichtingen. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.21.
Bij brief van 23 augustus 2013 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat de samenstelling van de meervoudige kamer - wederom - is gewijzigd.
1.22.
Partijen hebben toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende was van 13 juli 2005 tot en met 1 april 2006 bestuurder van [A BV] te [plaats X] (hierna: [A BV]).
2.2.
De activiteiten van [A BV] bestonden onder andere uit het ontwikkelen, verkopen, verhuren en onderhouden van softwareapplicaties, internetapplicaties en mediaconcepten.
2.3.
Begin januari 2006 is één van de belangrijkste klanten van [A BV], [klant], in financiële problemen geraakt. Op 3 januari 2006 heeft de [Stichting] [klant] als deelnemer geschrapt. Op 4 januari 2006 heeft [A BV] een melding van betalingsonmacht gedaan bij de ontvanger. De melding is gedaan voor de volgende naheffingsaanslagen/aangiften:
- Naheffingsaanslag loonheffing met nummer [aanslagnummer 1], tijdvak 22 maart 2005 tot en met 30 september 2005;
- Naheffingsaanslag omzetbelasting met nummer [aanslagnummer 2], tijdvak 22 maart 2005 tot en met 31 oktober 2005;
- Aangifte omzetbelasting tijdvak december 2005.
2.4.
De bovengenoemde naheffingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van aan belanghebbende uitgereikte - zogenoemde - RNO-aangiften. Dit zijn de eerste aangiften voor een startende ondernemer. Daarbij is op de aangiftebiljetten vermeld dat met betaling van de verschuldigde bedragen gewacht moet worden totdat daarvoor een naheffingsaanslag is opgelegd en ontvangen.
2.5.
Bij brief van 12 januari 2006 heeft de ontvanger de ontvangst van de melding bevestigd. In deze brief heeft de ontvanger tevens aan [A BV] verzocht inlichtingen te verstrekken. Onder andere is verzocht om:
- de jaarstukken per 31 december 2005;
- de prognose voor 2006;
- overzichten openstaande debiteuren en crediteuren per eenheden;
- overzicht gestelde zekerheden;
- uittreksels Kamer van Koophandel;
- overzicht liquiditeitspositie;
- overzicht maatregelen om de financiële positie te verbeteren.
2.6.
[A BV] heeft vervolgens stukken, onder meer de conceptjaarcijfers 2005, de debiteuren- en crediteurenlijsten en de uittreksels Kamer van Koophandel, verstrekt aan de ontvanger.
2.7.
Op 26 januari 2006 heeft [A BV] een melding betalingsonmacht gedaan met betrekking tot de openstaande naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak november 2005.
2.8.
Bij brief van 30 januari 2006 heeft de ontvanger aan [A BV] medegedeeld dat de melding betalingsonmacht van 4 januari 2006 met betrekking tot de naheffingsaanslagen loonheffing 2005 ([aanslagnummer 1]) en omzetbelasting 2005 ([aanslagnummer 2]) niet rechtsgeldig is. De ontvanger heeft er daarbij op gewezen dat de na zijn verzoek van 12 januari 2006 van [A BV] ontvangen informatie niet volledig is omdat [A BV] de volgende gegevens nog niet heeft verstrekt:
- de prognose voor 2006;
- overzicht gestelde zekerheden;
- overzicht huidige liquiditeitspositie;
- overzicht maatregelen om de financiële positie te verbeteren.
2.9.
Bij brief van 30 januari 2006 heeft de ontvanger aan [A BV] medegedeeld dat de melding betalingsonmacht van 26 januari 2006 met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting november 2005 niet rechtsgeldig is, omdat de mededeling op 27 januari 2006 door de ontvanger is ontvangen en derhalve voor dat tijdvak niet tijdig is gedaan.
2.10.
De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking met dagtekening 11 januari 2008 aansprakelijk gesteld voor de door [A BV] niet betaalde naheffingsaanslagen loon- en omzetbelastingbelasting, alsmede de kosten en invorderingsrente die verband houden met de belastingschuld. Het betreft de volgende belastingschulden:
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld. Voorts is in geschil of de vorderingen die de ontvanger heeft op [A BV] uit hoofde van de openstaande naheffingsaanslagen inmiddels zijn verjaard, hetgeen aan aansprakelijkstelling in de weg zou staan. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar op de zittingen aan is toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf: opmerkingen partijen naar aanleiding van de processen-verbaal van de zittingen.
4.0.1.
In zijn brief van 1 juli 2013 heeft belanghebbende gereageerd op de processen-verbaal van de zittingen. Vervolgens is de ontvanger in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze brief van belanghebbende. Naar aanleiding van de opmerkingen van partijen, overweegt de rechtbank het volgende.
4.0.2.
In het proces-verbaal van de zitting van 14 mei 2013, bladzijde 2, bovenaan, wordt ten onrechte de datum “1 januari 2012” genoemd. Dit moet zijn “1 januari 2011”. Deze fout in het proces-verbaal wordt geacht hiermee te zijn hersteld. De overige opmerkingen van partijen geven de rechtbank geen aanleiding tot wijziging van de processen-verbaal.
Verjaring?
4.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het recht op dwanginvordering inmiddels is verjaard. Hij stelt daartoe dat de laatste stuitingshandeling van de ontvanger op 20 januari 2007 heeft plaatsgevonden en dat de ontvanger daarna niet binnen de ingevolge artikel 4:104 Awb voorgeschreven termijn van vijf jaar een stuitingshandeling heeft verricht. De ontvanger heeft op zijn beurt verwezen naar een brief van 21 december 2011, die, aldus de ontvanger, is betekend op het huisadres - [adres] te [plaats X] - van belanghebbende. Belanghebbende heeft de ontvangst van deze brief ontkend.
4.1.2.
Uit de akte van betekening, welke behoort tot de stukken van het geding, maakt de rechtbank op dat de deurwaarder heeft geconstateerd dat op 28 december 2011 om 09:40 uur niemand op het adres [adres] aanwezig was. De deurwaarder heeft vervolgens het document met begeleidende brief van 21 december 2011 in een gesloten envelop op het adres [adres] te [plaats X] achtergelaten. De rechtbank heeft, anders dan belanghebbende heeft betoogd, geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring van de deurwaarder. Nu vaststaat dat het adres [adres] te [plaats X] het huisadres van belanghebbende is, gaat de rechtbank er vanuit dat de brief van 21 december 2011 belanghebbende heeft bereikt. In de brief stelt de ontvanger ondubbelzinnig dat hij zich het recht op betaling van de naheffingsaanslagen met de nummers [aanslagnummer 1], [aanslagnummer 2], [aanslagnummer 3] voorbehoudt. De akte van betekening ter stuiting van de verjaring is gericht aan [A BV] t.a.v. belanghebbende. De begeleidende brief is geadresseerd aan [A BV] op het adres van belanghebbende en in de aanhef richt de ontvanger zich tot belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger de verjaring aldus correct gestuit en is geen van de naheffingsaanslagen verjaard.
4.1.3.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat de ontvanger de verjaring van de belastingvordering succesvol heeft gestuit. Het beroep van belanghebbende op verjaring van de dwanginvordering wijst de rechtbank dan ook af.
Aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslagen met nummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2]
4.2.1
Belanghebbende heeft betoogd dat [A BV] met de melding op 4 januari 2012 heeft voldaan aan de meldingsplicht van artikel 36, tweede lid, Inv, juncto artikel 7Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990. De ontvanger ontkent dat.
4.2.2.1. Belanghebbende beroept zich onder meer op het vertrouwensbeginsel. In dat verband wijst belanghebbende op het formulier van de ontvanger van 30 januari 2006. Door middel van dit formulier bevestigt de ontvanger de ontvangst van melding betalingsonmacht van 4 januari 2006 met betrekking tot de naheffingsaanslagen loonheffing 2005 ([aanslagnummer 1]) en omzetbelasting 2005 ([aanslagnummer 2]). Op dit formulier heeft de ontvanger het hokje aangevinkt dat de eerder door hem opgevraagde informatie niet volledig is ontvangen. Het andere hokje op het formulier dat, aldus belanghebbende, aangevinkt zou moeten worden in het geval betalingsonmacht niet tijdig zou zijn geweest, is niet aangevinkt door de ontvanger. Belanghebbende stelt dat hij aan het niet aanvinken van het desbetreffende hokje op het formulier, het in rechte te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de melding tijdig was.
4.2.2.2. De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn standpunt. De rechtbank acht het in beginsel mogelijk dat een aansprakelijk gestelde aan een mededeling van de ontvanger het vertrouwen kan ontlenen dat de melding tijdig is. Dat doet zich voor als sprake is van een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de ontvanger, of als belanghebbende in redelijkheid kon menen dat daarvan sprake was. Het enkele niet aankruisen van een hokje op een formulier kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet gezien worden als standpuntbepaling in voormelde zin. Belanghebbende kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank aan het formulier van 30 januari 2006 niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de melding tijdig is gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
4.2.3.1. De melding is gedaan binnen 14 dagen na het opleggen van de naheffingsaanslagen. De ontvanger heeft gesteld dat de melding te laat is gedaan.
4.2.3.2. Belanghebbende heeft er op gewezen dat de belastingdienst heeft gewacht met het verstrekken van stamnummers, ondanks een herhaald verzoek van [A BV] om toekenning daarvan. Mitsdien kon er, aldus belanghebbende, geen aangifte worden gedaan en gold er, gelet op het bepaalde in artikel 19, vierde lid AWR, automatisch uitstel van de betalingsverplichting. Belanghebbende wijst in dit verband voorts op de zogenoemde uitgereikte RNO-aangiften (zie 2.4) die, naar partijen ter zitting gezamenlijk hebben verklaard, medio oktober 2005 zijn uitgereikt aan [A BV]. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.3.3. Ingevolge art. 19, eerste lid, van de AWR diende belanghebbende de over de periode 22 maart tot en met 31 oktober 2005 verschuldigde omzetbelasting c.q. loonheffing in beginsel binnen één maand na het einde van ieder tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen. In het onderhavige geval is, zowel voor de loonheffing als de omzetbelasting, sprake van tijdvakken van een maand. Dit betekent bijvoorbeeld dat de verschuldigde belasting over het tijdvak maart 2005, vóór 30 april 2005 betaald diende te zijn. Het enkel niet kunnen doen van aangifte, in dit geval door het ontbreken van een stamnummer, heft naar het oordeel van de rechtbank deze verplichting tot betaling niet op (zie Hoge Raad 31 mei 1996, nr. 15998, ECLI:NL:HR:1996:ZC2088).
4.2.3.4. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij c.q. [A BV] aan de vermelding op de RNO-aangiften dat met betaling gewacht moest worden, het vertrouwen kon ontlenen dat de betalingsverplichting van de verschuldigde belastingen over alle aangiftetijdvakken vanaf 22 maart 2005 was opgeschort. De rechtbank overweegt in dit verband dat de RNO-aangiften door [A BV] medio oktober zijn ontvangen. Een eventuele opschorting van de betalingsverplichting kan dan sowieso niet gelden voor de belasting die vóór de ontvangst van de RNO-aangiften (medio oktober 2005) betaald had moeten zijn. Wel heeft deze mededeling naar het oordeel van de rechtbank gevolgen voor hetgeen toen nog niet betaald hoefde te zijn. Dat is de omzetbelasting over het tijdvak september 2005 en de loonbelasting over de tijdvakken september en oktober 2005. De rechtbank is van oordeel dat [A BV] aan de RNO-aangiften het vertrouwen kon ontlenen dat de betaling daarvan was opgeschort tot het moment van ontvangst van de naheffingsaanslagen. Nu de naheffingsaanslagen zijn opgelegd op 28 december 2005 respectievelijk 30 december 2005, is de melding op 4 januari 2006 in zoverre tijdig.
4.2.4.1. Voor dat geval heeft de ontvanger betoogd dat de melding van 4 januari 2006 niet rechtsgeldig is omdat [A BV] na de melding niet aan haar informatieverplichting heeft voldaan (artikel 8 Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990). Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.4.2. In de brief van 12 januari 2006 heeft de ontvanger aan [A BV] verzocht om aanvullende informatie te verstrekken. In zijn brief van 30 januari 2006 is door de ontvanger zonder meer de melding als niet volledig aangemerkt. Op grond van het beleid zoals dat is vastgelegd in de Leidraad invordering (Leidraad Invordering 1990, tekst geldig van 1 januari 2006 tot en met 1 juli 2006, toelichting bij artikel 36) had de ontvanger [A BV] toen echter nog een termijn moeten gunnen om de informatie alsnog aan te leveren. Dat [A BV] die stukken niet alsnog heeft verstrekt, kan belanghebbende dan ook niet worden tegengeworpen. De rechtbank merkt de melding op 4 januari 2006 dan ook aan als rechtsgeldig, zij het dat, gelet op hetgeen de rechtbank in 4.2.3.4 heeft overwogen, de melding niet tijdig is gedaan voor de tijdvakken tot en met augustus 2005.
4.2.5.
Uit al het voorgaande volgt dat met betrekking tot de tijdvakken maart 2005 tot en met augustus 2005, zowel voor de loonheffing als voor de omzetbelasting, de melding betalingsonmacht niet tijdig is gedaan. Belanghebbende is als bestuurder aansprakelijk voor de niet betaalde belastingschuld, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet-betaling aan hem is te wijten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan en kan dan niet worden toegelaten tot de weerlegging van het vermoeden dat de niet betaling niet aan hem is te wijten.
4.2.6.
Belanghebbende heeft voor de omzetbelasting in dit verband nog gewezen op het arrest van van het Hof van Justitie EU van 11 mei 2006 (C-384/04, Federation of Technical Industries). Volgens belanghebbende is het hiervoor genoemde onweerlegbare bewijsvermoeden in strijd met het communautaire evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft evenwel, zoals belanghebbende op de nadere zitting op 21 mei 2013 ook heeft erkend, in zijn arrest van 21 januari 2011, nr. 09/00422, ECLI:NL:HR:2011:BL0202, geoordeeld dat het bewijsvermoeden bij bestuurdersaansprakelijkheid niet in strijd is met (communautaire) rechtsbeginselen. De rechtbank ziet geen reden om van deze jurisprudentie af te wijken. Het voorgaande betekent dat belanghebbende voor de tijdvakken maart 2005 tot en met augustus 2005 terecht aansprakelijk is gesteld.
4.2.7.
Voor de tijdvakken september 2005 (zowel loonheffing als omzetbelasting) en oktober 2005 (alleen omzetbelasting) is er wel sprake van een tijdige melding. Belanghebbende is dan slechts aansprakelijk indien de ontvanger aannemelijk kan maken dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan deze bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaand aan het tijdstip van de mededeling. De ontvanger stelt in dat verband dat [A BV] selectieve betalingen heeft verricht aan andere schuldeisers en dat voorts in de periode maart 2005 tot en met 31 december 2005 een bedrag van € 125.000 is onttrokken aan de middelen van de onderneming.
4.2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de verwijten van de ontvanger gemotiveerd weerlegd. Met betrekking tot de selectieve betalingen heeft belanghebbende onbestreden gesteld dat medio 2006 een saneringsvoorstel is gedaan aan alle schuldeisers, inclusief de ontvanger. Nu deze gedraging heeft plaatsgevonden na de melding betalingsonmacht kan deze sowieso niet van belang zijn voor de vraag of belanghebbende kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft gepleegd in de periode van drie jaren voorafgaand aan het tijdstip van de melding. Voor wat betreft het genoemde bedrag ad. € 125.000 heeft belanghebbende onweersproken en geloofwaardig gesteld dat dit bedrag niets te maken heeft met een onttrekking. Het betreft reguliere betalingen aan het personeel en de betalingen aan leveranciers. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn handelwijze met betrekking tot de betaling van € 125.000 tot gevolg zou hebben dat de belastingschulden van [A BV] onbetaald zouden blijven.
4.2.9.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld voor de loonheffing en omzetbelasting over september 2005 en de omzetbelasting over oktober 2005. Tussen partijen staat vast dat de loonheffing over de maand september 2005 € 17.762 bedroeg en de omzetbelasting over de maanden september en oktober 2005 € 16.239. De aansprakelijkstelling moet dan met € 17.762 plus € 16.239 of € 34.001 worden verminderd.
Aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag met nummer [aanslagnummer 3]
4.3.
Met betrekking tot de naheffingsaanslag loonheffing met nummer [aanslagnummer 3] is, naar de rechtbank begrijpt, niet langer meer in geschil dat voor deze naheffingsaanslag wel een rechtsgeldige (tijdige) melding betalingsonmacht is gedaan. De ontvanger betoogt echter, overeenkomstig zijn subsidiaire standpunt met betrekking tot de naheffingsaanslagen met nummers [aanslagnummer 1] en [aanslagnummer 2], dat het niet betalen van deze naheffingsaanslag het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft reeds hiervoor onder 4.2.8. overwogen dat van kennelijk onbehoorlijk bestuur geen sprake is. Belanghebbende kan dan ook niet aansprakelijk worden gesteld voor de naheffingsaanslag loonheffing met nummer [aanslagnummer 3].
Wijze van verrekening ontvanger
4.4.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de ontvanger, in strijd met het daarvoor geldende beleid, belastingteruggaven van [A BV] niet heeft verrekend met de oudste belastingschulden (waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld) maar met recentere schulden. Naar het oordeel van de rechtbank staat het de ontvanger vrij om belastingteruggaven te verrekenen met belastingschulden waarvoor hij niet op andere wijze, bijvoorbeeld door het aansprakelijk stellen van bestuurders zoals in dit geval - betaling kan vorderen.
Aansprakelijkstelling voor kosten en invorderingsrente.
4.5.
Belanghebbende is op grond van artikel 32, tweede lid, van de Inv. aansprakelijk gesteld voor de invorderingsrente en kosten die in rekening zijn gebracht aan de belastingschuldige. Op de ontvanger rust de bewijslast aannemelijk te maken dat het belopen daarvan mede aan belanghebbende is te wijten. Ook hier heeft de ontvanger aangevoerd dat gelet op de selectieve betalingen en onttrekking van middelen het belopen van invorderingsrente en kosten aan belanghebbende is te wijten. Zoals de rechtbank reeds hiervoor heeft overwogen snijden deze argumenten van de ontvanger geen hout. Overige omstandigheden waaruit volgt dat het belopen van de invorderingsrente en kosten aan belanghebbende is te wijten, heeft de ontvanger niet aangevoerd. Belanghebbende kan dan ook niet aansprakelijk worden gesteld voor de invorderingsrente en kosten die in rekening zijn gebracht aan [A BV]. Dat betekent dat de aansprakelijkstelling moet worden verminderd met € 10.493 plus € 8.557 of € 19.050.
Conclusie
4.6.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger vermeld dat de oorspronkelijk aansprakelijkstelling van een bedrag van € 145.282 is verminderd tot een bedrag van € 138.686.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2.9. moet de aansprakelijkstelling verder worden verminderd met € 34.001 en op grond van hetgeen is overwogen in 4.5. met € 19.050. het bedrag van de aansprakelijkstelling wordt dan € 138.686 min € 34.001 min € 19.050 of € 85.635.
Hetzelfde heeft te gelden voor de naheffingsaanslag loonheffing met nummer [aanslagnummer 3] (tijdvak januari/februari 2006: € 23.766) en de invorderingsrente en de kosten (€ 10.493 + € 8.557). Cijfermatig heeft dit het volgende tot gevolg:
Aansprakelijkstelling na uitspraak op bezwaar € 138.686
Minus: Loonheffing maand september 2005 € 17.762
Minus: Omzetbelasting maanden september/oktober 2005 € 16.239
Minus: naheffingsaanslag loonheffing tijdvak januari/februari 2006 € 23.766
Minus: kosten en invorderingsrente € 19.050
Restant aansprakelijkstelling: € 61.869
De beschikking aansprakelijkstelling dient naar het oordeel van de rechtbank verminderd te worden tot een bedrag van € 61.869. Het beroep is gegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.122 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, twee keer 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vermindert de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 61.869;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.122;
- gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 27 november 2013 door mr.dr. M.L.M. van Kempen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr.drs. M.M. De Werd, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.