Hof 's-Hertogenbosch, 18-01-2019, nr. 17/00554
ECLI:NL:GHSHE:2019:162, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-01-2019
- Zaaknummer
17/00554
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:162, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑01‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:3928, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:169
- Wetingang
art. 2 Wet op de accijns
- Vindplaatsen
NLF 2019/0779 met annotatie van
NTFR 2019/1293 met annotatie van mr. G. van Dam
Uitspraak 18‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Naheffing accijns, artikel 2 en 51 Wet op de Accijns, betrokken zijn bij het voorhanden hebben. Belanghebbende heeft ten behoeve van een organisatie die zich bezig houdt met fraude rond minerale oliën, ondernemingen ter beschikking gesteld, facturen opgemaakt en ondertekend en gelden geïnd van afnemers. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende kan worden aangemerkt als betrokkene (handlanger) bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed, omdat hij behulpzaam is geweest bij de financiële afwikkeling van de handel in minerale oliën. De accijns is terecht nageheven van belanghebbende.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00554
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 juni 2017, nummer BRE 16/3345, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikking belastingrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 7 januari 2010 tot en met 5 april 2013 een naheffingsaanslag in de accijns minerale oliën en voorraadheffing opgelegd van € 338.926,38. Tevens is bij beschikking € 50.063 belastingrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot € 132.829,03. De beschikking belastingrente is niet aangepast.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 december 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.5.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de drie bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Sinds 5 april 2007 staat belanghebbende in het Handelsregister ingeschreven als directeur, bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] BV. In de periode van 10 januari 2008 tot en met 16 december 2009 exploiteerde belanghebbende volgens het Handelsregister tevens een eenmanszaak onder de naam [bedrijf 2] .
2.2.
Op 17 augustus 2012 is een strafrechtelijk onderzoek (‘Varley’) gestart naar, onder andere, (de ondernemingen van) belanghebbende. Op 8 oktober 2014 is het proces-verbaal van dit onderzoek door de Officier van Justitie vrijgegeven aan de Inspecteur. Uit het strafrechtelijk onderzoek volgt dat er grootschalige fraude heeft plaatsgevonden met minerale oliën. Die fraude bestond uit het verzamelen van minerale oliën bij schippers, die deze oliën accijnsvrij onder zich hadden, om die oliën vervolgens te verkopen zonder dat ter zake van die minerale oliën accijns is betaald. Op naam van zowel [bedrijf 1] BV, [bedrijf 2] , [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 5] BV zijn (verkoop)facturen opgesteld voor deze minerale oliën. Belanghebbende heeft facturen op naam van [bedrijf 1] BV ondertekend. Deze facturen zijn door de afnemers van de minerale oliën voldaan op bankrekeningen die op naam stonden van de ondernemingen van (onder meer) belanghebbende. Belanghebbende heeft de ontvangen bedragen vervolgens contant opgenomen en het geld afgegeven aan de heer [A] . Belanghebbende heeft een vergoeding per factuur ontvangen. Verder heeft belanghebbende in 2013, ten name van [bedrijf 3] , een drietal (verkoop)facturen opgesteld.
2.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 10 oktober 2014 een vragenbrief gestuurd. Deze brief is door de Inspecteur ongeopend retour ontvangen op 5 november 2014. Op 7 januari 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals een vragenbrief gestuurd. De reactie hierop heeft de Inspecteur op 21 januari 2015 ontvangen.
2.4.
Bij brief van 3 juni 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen een naheffingsaanslag op te leggen ter zake van de minerale oliën. Bij brief van 20 november 2015 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en belastingrente meegedeeld. Met dagtekening 2 december 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:
Accijns minerale oliën | € 333.596,00 |
Voorraadheffing | € 5.330,38 |
Belastingrente | € 50.063,00 |
Totaal te betalen | € 388.989,38 |
2.5.
Belanghebbende heeft op 29 december 2015 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraak op 12 april 2016 het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de periode van 7 januari 2010 tot en met 31 maart 2010. De naheffingsaanslag is verminderd met € 202.396,65 aan accijns en € 3.700,70 aan voorraadheffing.
2.6.
Op 24 mei 2016 is belanghebbende naar aanleiding van de uitkomsten uit het Varley-onderzoek (zie onder 2.2.) strafrechtelijk veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrifte. In het vonnis heeft de meervoudige strafkamer van de Rechtbank Rotterdam op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen vastgesteld dat belanghebbende contant betaalde (valse) facturen van [bedrijf 5] BV heeft ondertekend. Uit de bij het strafvonnis gevoegde bewijsmiddelen volgt dat belanghebbende ter zake van het ondertekenen van facturen zelf als volgt heeft verklaard: “Ik heb een paar keer een factuur getekend.” (zie bewijsmiddelen onder 1) en “Ik hoefde de facturen van [bedrijf 1] alleen te tekenen. Ik tekende dan voor betaald per kas.” (zie bewijsmiddelen onder 9).
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht is aangemerkt als belastingplichtige voor de onderhavige accijns, in het bijzonder of belanghebbende betrokken is bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Ter zitting heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag verder moet worden verminderd tot een bedrag van € 125.874,27 en dat de belastingrente bij de uitspraak op bezwaar nog niet is verminderd en dat dit alsnog moet gebeuren.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en de naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vermindering van de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet), wordt onder uitslag tot verbruik verstaan: het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving.
4.2.
Artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de Wet bepaalt dat de accijns wordt geheven van de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is.
4.3.
De onder 4.1 en 4.2 vermelde bepalingen vormen de implementatie van artikel 7, tweede lid, onder b, en artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG (hierna: de Richtlijn).
4.4.
Tussen partijen staat vast dat het belastbaar feit ‘uitslag tot verbruik’ heeft plaatsgevonden, maar dat belanghebbende de onderhavige accijnsgoederen niet voorhanden heeft gehad. Wel in geschil is de vraag of belanghebbende bij het voorhanden hebben van de onderhavige accijnsgoederen betrokken is in de zin van de onder 4.2. vermelde wetsbepaling respectievelijk de onder 4.3 vermelde Richtlijn-bepaling.
4.5.
Het Hof stelt voorop dat het begrip ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben’ in de Richtlijn niet nader is uitgewerkt. Aangezien ook de wettekst geen definitie bevat van dit begrip, dient dit begrip – gelet op onder meer rechtsoverwegingen 19 en 20 uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 mei 1985, C-139/84 (Van Dijk’s Boekhuis), ECLI:EU:C:1985:195, – mede te worden uitgelegd aan de hand van het spraakgebruik. Zoals de Rechtbank heeft geoordeeld wordt onder ‘betrokken zijn’ verstaan volgens het Groot woordenboek van de Nederlandse taal: ‘in iets gemoeid zijn’. In het spraakgebruik wordt ook wel gesproken over ‘ergens mee te maken hebbend’. Het Hof is van oordeel dat de door belanghebbende verrichte handelingen hieronder vallen. Hierbij merkt het Hof nog het volgende op. Naar het oordeel van het Hof heeft de Richtlijngever met de invoering van artikel 8, eerste lid, onder b, van de Richtlijn beoogd niet alleen degene die de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad als belastingplichtige aan te merken, maar de kring van belastingplichtigen te verruimen tot andere betrokkenen bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling, terwijl over dat goed geen accijns is geheven. Het maakt naar het oordeel van het Hof niet uit of die betrokkenheid betrekking heeft op het feitelijke logistieke proces, zoals bijvoorbeeld vervoer en opslag, dan wel de administratieve en financiële afwikkeling van het proces waarbij sprake is geweest van het voorhanden hebben in de zin van artikel 7, tweede lid, onder b, van de Richtlijn. Belanghebbende heeft [A] c.s. gefaciliteerd, door het ter beschikking stellen van ondernemingen, het opmaken en ondertekenen van facturen en het innen van gelden ten behoeve van de handel in minerale oliën die [A] c.s. voorhanden hadden. Aldus heeft belanghebbende faciliteiten verleend waardoor die handel en dus ook het voorhanden hebben mogelijk werd gemaakt. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van artikel 7, tweede lid, onder b, van de Richtlijn.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat hoewel de klachten van belanghebbende falen, het hoger beroep - gelet op het onder 3.1 vermelde - gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd en de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente moeten worden verminderd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 168 respectievelijk € 250 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.9.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.024, zowel voor de procedure bij de Rechtbank als de procedure bij het Hof. In totaal derhalve € 2.048.
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- -
vermindert de naheffingsaanslag tot € 125.874,27;
- -
vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 418 vergoedt, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.048.
Aldus gedaan op 18 januari 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M. Harthoorn en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Bij verhindering van de griffier om deze uitspraak mede te ondertekenen, is deze uitspraak enkel door de voorzitter ondertekend.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.