Hof Den Haag, 29-12-2015, nr. 200.170.872-01
ECLI:NL:GHDHA:2015:3568
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
29-12-2015
- Zaaknummer
200.170.872-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:3568, Uitspraak, Hof Den Haag, 29‑12‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Voorlopig getuigenverhoor, seksuele intimidatie
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.170.872/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/462937 / HARK 14-913
Beschikking van 29 december 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
hierna te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. E. Cekic te Zaanstad,
tegen
Stichting Universiteit voor Islamitische Wetenschappen en Onderzoek / Islamic University for Islamic Sciences and Research,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster,
hierna te noemen: IUR,
advocaat: mr. A. Aksü te Den Haag.
1. Het verloop van het geding
1.1
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 2 juni 2015 is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van een tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2015. In het beroepschrift met producties heeft [verzoekster] drie grieven tegen deze beschikking aangevoerd.
1.2
Op 1 september 2015 is een verweerschrift van IUR ingekomen met producties.
1.3
Op 1 oktober 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens partijen is het woord gevoerd door hun hiervoor genoemde advocaten, aan de zijde van [verzoekster] aan de hand van overgelegde pleitnotities. Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.
2. Beoordeling van het hoger beroep
2.1
De rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak geen feiten vastgesteld. Uit de enerzijds gestelde en anderzijds erkende of onvoldoende betwiste stellingen volgt, dat het in deze zaak gaat om het volgende.
( i) [verzoekster] studeerde sinds 2010 aan de IUR. Zij volgde een driejarige bacheloropleiding “Islamitische Wetenschappen” en was van plan na afronding hiervan door te stromen naar de masteropleiding “Geestelijke Verzorging”. Tussen [verzoekster] en de IUR bestond een verschil van mening over de vereisten waaraan [verzoekster] zou moeten voldoen alvorens met deze masteropleiding te kunnen beginnen.
( ii) Op 3 juni 2014 heeft [verzoekster], tezamen met haar medestudente [...] (die hetzelfde studietraject volgde als [verzoekster]) over deze kwestie een gesprek gevoerd met de heer [betrokkene 1]. Dit gesprek vond plaats op de kamer die [betrokkene 1] deelde met [betrokkene 2]. Op enig moment heeft [betrokkene 2] zich in het gesprek gemengd.
( iii) Op 14 juni 2014 is er wederom contact geweest tussen [verzoekster] en [medestudente] enerzijds en [betrokkene 2] anderzijds.
( iv) Bij een in de Turkse taal gestelde e-mail van 14 juni 2014 hebben [verzoekster] en [medestudente] zich tot [...] (de voorzitter van het college van bestuur) gericht. De door [verzoekster] in het geding gebrachte Nederlandse vertaling luidt – voor zover thans van belang – als volgt:
“(…)
Toen wij 3 juni 2014 met de heer [betrokkene 1] hierover (over het recht tot toelating tot het masterprogramma, hof) kwamen praten, van wie u had gezegd dat hij het probleem zou oplossen, kwam [betrokkene 2] het gesprek onderbreken en met een agressieve, ongemanierde en uiterst onbeschofte en eigenwijze houding zeggen “dat het onmogelijk is dat u tot ons masterprogramma wordt toegelaten”, om daar nog aan toe te voegen “dat [voorzitter van het college van bestuur] hier ook niets aan zou kunnen doen”.
Hoe vaak wij hem ook verzochten ons uit te laten praten, [betrokkene 2]gaf ons zelfs geen gelegenheid tot verder spreken en bleef ons met stemverheffing talloze malen beledigen. Erger nog als wij de woorden die hij gebruikte hier zouden opschrijven zou u zich schamen als u ze zou lezen, het gebruik van deze woorden heeft ons geshockeerd. Weest u ervan verzekerd dat als de betreffende woorden tegen uw vrouw of tegen uw dochter gezegd zouden zijn, dan zou u zich hiertegen fel te weer hebben gesteld. Het in een dergelijk instituut deze gebeurtenis te moeten meemaken in onze hoedanigheid van vrouwelijke studenten heeft ons hevig aangegrepen en ons psychologisch welzijn geschokt. Wij keuren deze situatie ten strengste af en beklagen ons hierbij over [betrokkene 2].
Ondanks het feit dat wij onze onrechtvaardige behandeling in de afgelopen 2 jaar al talloze malen ter sprake hebben gebracht, heeft de IUR slechts geaccepteerd dat wij benadeeld zijn (…). Echter tot op heden is er geen enkele concrete stap ondernomen om tot een oplossing te komen. (…)
(…) Wij verlangen van u als hoofdverantwoordelijke van de universiteit dat u met spoed ingrijpt in deze persoonlijke situatie en een eenduidig besluit neemt. Wij laten hierbij weten dat indien u persoonlijk binnen 5 dagen geen reaktie geeft, wij een juridisch proces aanhangig zullen maken en daartoe bij de betreffende instanties een verzoek zullen indienen.
Het is niet iets waar we geen recht op hebben, dat we van u verlangen, wij verlangen dat ons recht op toelating tot het masterprogramma dat de IUR ons heeft ontnomen, teruggegeven wordt.
(…)”
( v) Op 16 juni 2014 verzoekt [medestudente] de Examencommissie om een andere stagebegeleider. [verzoekster] heeft een vergelijkbaar verzoek bij de Examencommissie ingediend (welk verzoek zich niet in het procesdossier bevindt). [medestudente] schrijft in haar verzoek onder meer:
“Ik ben van mening dat de heer [betrokkene 2] niet onbevooroordeeld mijn werk kan beoordelen, vanwege de problemen die ik met hem heb ervaren. Ik heb hierdoor geen vertrouwen in zijn objectiviteit. Op 3 juni 2014 heeft zich een ernstig incident voorgedaan tussen de heer [betrokkene 2] en mijn medestudente [verzoekster] en ikzelf. In het bijzijn van getuigen heeft de heer [betrokkene 2] zich geuit in bijzonder beledigende en kwetsende taal, waarbij hij zich verbaal zeer agressief opstelde. Dit heeft zich herhaald op 14 juni 2014, waarin zich hij nogmaals verbaal agressief uitte in het bij zijn van getuigen. De heer [betrokkene 2] heeft doen voorkomen dat hij de enige is die beslissingsbevoegd is tot het beoordelen van mijn stage. Hij zei (in het Turks): “Of jullie het willen of niet, jullie kunnen niet om mij heen. Jullie gaan het zien.”
Wat mij betreft is door deze incidenten met de heer [betrokkene 2] een onwerkbare situatie ontstaan.”
( vi) Kort daarop heeft [betrokkene 1] de stagebegeleiding van [betrokkene 2] overgenomen.
( vii) Bij brief van 23 juli 2014 heeft de toenmalige advocaat van [verzoekster] en [medestudente] IUR aansprakelijk gesteld voor de schade die zijn cliënten hebben geleden als gevolg van het maatschappelijk onbetamelijk handelen van [betrokkene 2] (seksuele intimidatie) op 3 en 14 juni 2014 en het nalaten van IUR hiertegen daadkrachtig op te treden.
( viii) IUR heeft kort daarop geweigerd [verzoekster] en [medestudente] in te schrijven voor het studiejaar 2014-2015 onder meer omdat [verzoekster] en [medestudente] in de ogen van IUR ongefundeerde klachten over [betrokkene 2] zouden hebben geuit. Hierop hebben [verzoekster] en [medestudente] een kort geding aanhangig gemaakt waarin zij eisten dat zij alsnog zouden worden toegelaten. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 3 oktober 2014 IUR veroordeeld [verzoekster] en [medestudente] toe te laten tot de bachelor- en/of masteropleiding waarvoor zij zich hadden ingeschreven. Beide studenten zijn vervolgens door IUR weer toegelaten.
( ix) Op 22 februari 2015 heeft [verzoekster] zich van de universiteit laten uitschrijven.
2.2
[verzoekster] wenst te onderzoeken of zij een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad kan instellen tegen IUR. [verzoekster] stelt dat IUR haar klacht dat [betrokkene 2] zich op 3 en 14 juni 2014 schuldig had gemaakt aan seksuele intimidatie, niet in behandeling heeft genomen, althans daarnaar geen serieus onderzoek heeft gedaan. Volgens [verzoekster] heeft zij hierdoor schade geleden. In dat kader heeft [verzoekster] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten ter zake van de incidenten op 3 en 14 juni 2014.
2.3
De rechtbank heeft het verzoek bij de bestreden beschikking afgewezen. Het hoger beroep strekt ertoe dat het verzoek alsnog wordt toegewezen; de grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.4
In haar appelschrift heeft [verzoekster] nader omschreven welke feiten zij door middel van het voorlopig getuigenverhoor wenst te bewijzen. Zij stelt dat [betrokkene 2] haar op 3 en 14 juni 2014 seksueel heeft geïntimideerd.
a. Op 3 juni 2014 voerden [verzoekster] en [medestudente] een gesprek met [betrokkene 1] over de toelating tot de masteropleiding. [betrokkene 2] mengde zich ongevraagd in dit gesprek en schreeuwde “Natuurlijk konden ze niet doorstromen naar de masteropleiding”. Hij heeft vervolgens in scherpe bewoordingen toegelicht waarom [verzoekster] en [medestudente] volgens hem niet in aanmerking kwamen om door te stromen. [betrokkene 1] toonde meer begrip voor hun situatie en stelde een financiële compensatie voor, hetgeen [verzoekster] en [medestudente] niet accepteerden. Hierop stapte [betrokkene 2] in de richting van [verzoekster] en [medestudente]; hij ging voor hen staan, hield zijn riem vast met een gebaar dat hij deze los wilde maken, tegelijk met zijn andere hand en hoofd wijzend richting een donkere kamer/ruimte achter in de kamer en zie (in het Turks):
Ok, als geld niet belangrijk is, geef het geld dan maar aan mij, ga naar achteren ik zal het jullie geven.
b. Op 14 juni hebben [verzoekster] en [medestudente] [betrokkene 2] laten weten dat zij hem niet als stagebegeleider wilden hebben. Vervolgens heeft [betrokkene 2] (in het Turks) geantwoord:
Moet, of jullie het nou willen of niet jullie zullen door mijn handen gaan.
2.5
[verzoekster] heeft voorts ter zitting toegelicht dat de handelwijze van [betrokkene 2] op 3 en 14 juni 2014 zo onbetamelijk jegens haar was dat zij in haar eer is aangetast. Zij stelt dat zij daarvan psychische schade heeft ondervonden waarvoor zij zich onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen.
2.6
IUR heeft – onder overlegging van een aantal schriftelijke verklaringen – betwist dat de door [verzoekster] beschreven incidenten zich hebben voorgedaan. Er heeft weliswaar een verhitte discussie plaatsgevonden over de doorstroming naar de masteropleiding, maar volgens IUR heeft [betrokkene 2] zich daarbij niet onbetamelijk jegens [verzoekster] gedragen en kan de IUR dus niet aansprakelijk zijn omdat zij heeft nagelaten op te treden tegen [betrokkene 2]. Voorts is IUR onder meer van mening dat [verzoekster] de interne klachtenregeling had moeten volgen en dat overigens uit intern onderzoek naar voren is gekomen dat de klachten van [verzoekster] en [medestudente] ongegrond waren.
2.7
Het hof stelt het volgende voorop. In beginsel heeft een verzoeker recht op een voorlopig getuigenverhoor als bedoeld in artikel 186 Rv, behoudens het bestaan van een afwijzingsgrond. Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als overigens aan de vereisten voor toewijzing is voldaan, worden afgewezen:
op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van het middel misbruik wordt gemaakt, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot uitoefening van die bevoegdheid kan worden toegelaten, alsmede;
op de grond dat het verzoek strijdig is met de eisen van een goede procesorde,
dan wel omdat toewijzing van het verzoek moet afstuiten op een ander, door de rechter als zwaarwichtig geoordeeld bezwaar, of wanneer verzoeker daarbij geen rechtens te respecteren belang heeft.
2.8
[verzoekster] heeft in hoger beroep voldoende toegelicht wat het feitelijk gebeuren is dat zij wenst te bewijzen. Ook heeft zij toegelicht waarom in haar ogen sprake is van onrechtmatig handelen van [betrokkene 2] en IUR, alsmede dat zij als gevolg van deze handelwijze schade heeft geleden. Nu IUR heeft betwist dat het door [verzoekster] gestelde feitelijk gebeuren zich heeft voorgedaan, heeft [verzoekster] in beginsel recht op het door haar verzochte voorlopig getuigenverhoor.
2.9
De omstandigheid dat [verzoekster] wellicht niet zal slagen in het bewijs betekent op zichzelf nog niet dat [verzoekster] thans misbruik maakt van haar recht om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken of daarbij geen rechtens te respecteren belang heeft, en kan dus ook geen grond vormen voor afwijzing van haar verzoek. Naar het hof begrijpt, is IUR voorts van mening dat [verzoekster] het verzoek uitsluitend heeft ingesteld om IUR onder druk te zetten en haar (in de media) in een kwaad daglicht te stellen, maar deze stelling heeft zij onvoldoende onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het geschil in de (sociale) media reeds ruime aandacht heeft gehad, maar hiermee is niet gezegd dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor onterechte en onevenredige negatieve publiciteit voor IUR zal opleveren. In ieder geval weegt het belang van [verzoekster] om het door haar gestelde te bewijzen, zwaarder dan het belang van IUR om niet (nogmaals) te worden geconfronteerd met negatieve media-aandacht.
2.10
IUR voert voorts aan dat [verzoekster] de interne klachtenregeling had moeten volgen. Wanneer de interne klachtenregeling was gevolgd, zou er volgens IUR nu geen noodzaak meer zijn een voorlopig getuigenverhoor te houden. Zij wijst er ook op dat [verzoekster] geen medewerking heeft willen verlenen aan het interne onderzoek dat IUR (ondanks het ontbreken van een formele klacht) heeft ingesteld.
2.11
Het hof overweegt hierover als volgt. Vaststaat dat [verzoekster] en [medestudente] reeds bij e-mail van 14 juni 2014 bij de voorzitter van college van bestuur van IUR uitvoerig hun beklag hebben gedaan over het gedrag van [betrokkene 2] en dat zij zich op 16 juni 2014 bij de examencommissie over [betrokkene 2] hebben beklaagd. IUR heeft – naar eigen zeggen – ook een intern onderzoek ingesteld naar aanleiding van de klachten van [verzoekster] en [medestudente] over de intimiderende handelwijze van [betrokkene 2], ondanks het gebrek aan medewerking van [verzoekster] en [medestudente]. IUR heeft onvoldoende toegelicht waarom [verzoekster] – in het licht van het vorenstaande – geen recht meer zou hebben op een voorlopig getuigenverhoor. De (gestelde) nalatigheden aan de zijde van [verzoekster] hebben in ieder geval niet tot gevolg dat haar verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat zij geen rechtens te respecteren belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor. In dit verband merkt het hof nog op dat het enkele feit dat [verzoekster] de interne klachtenprocedure niet heeft gevolgd, niet zonder meer ertoe leidt dat een eventueel door haar in te stellen vordering uit hoofde van onrechtmatige daad, geen kans van slagen heeft.
2.12
De conclusie is dat de grieven slagen en dat de beschikking van de rechtbank zal worden vernietigd. Het hof zal een voorlopig getuigenverhoor gelasten ten overstaan van de rechtbank Rotterdam over het bewijsthema als bedoeld in rov. 2.4. IUR zal worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
- -
vernietigt de beschikking van de rechtbank, en opnieuw rechtdoende:
- -
beveelt een voorlopig getuigenverhoor over het bewijsthema als bedoeld in rov. 2.4;
- -
verwijst de zaak naar de rechtbank Rotterdam om het voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden op een nader door haar te bepalen plaats en tijdstip voor een door haar te benoemen rechter-commissaris;
- -
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
- -
veroordeelt IUR in de kosten van het geding aan de zijde van [verzoekster], in eerste aanleg begroot op € 1.186,- en in hoger beroep op € 1.931-;
- -
verklaart deze beschikking wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.A. Schreuder, C.A. Joustra en L. Reurich en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 december 2015 in aanwezigheid van de griffier.