HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:487.
HR, 15-06-2021, nr. 20/01799 H
ECLI:NL:HR:2021:942
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
20/01799 H
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:942, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑06‑2021; (Herziening)
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHAMS:2018:5147
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:428
ECLI:NL:PHR:2021:428, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:942
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0199
V-N 2021/30.23 met annotatie van Redactie
Viditax (FutD) 2021061608
FutD 2021-1894
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Herziening, belastingfraude. Feitelijk leiding geven aan opzettelijk (namens BV) onjuiste aangiften omzetbelasting doen (art. 69 AWR). Aangevoerd wordt dat sprake is van een gegeven a.b.i. art. 457.1.c Sv, nu uit de bij aanvraag gevoegde documenten blijkt dat hof ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht standpunt van aanvrager dat suppletieaangiften voor omzetbelasting in bezit van Belastingdienst zijn gekomen, nu aanvrager deze bij brief aan Belastingdienst heeft toegestuurd. In uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, heeft hof geoordeeld dat niet aannemelijk is het door aanvrager ingenomen standpunt dat hij suppletieaangiften bij brief heeft ingediend. Dat standpunt is namens aanvrager in strafzaak m.b.t. tlgd. ingenomen i.h.k.v. gevoerde, tot n-o OM in vervolging en vrijspraak strekkende verweren. Hof heeft in dat verband vastgesteld dat verzend- of ontvangstbevestiging ontbreekt van brief waarvan aanvrager stelt dat hij deze met bijvoeging van suppletieaangiften aan Belastingdienst heeft verstuurd. Hof heeft het, gelet ook op omvang van bedragen op suppletieaangiften, slecht voorstelbaar geacht dat aanvrager er genoegen mee zou nemen dat ontvangstbevestiging uitbleef, nadat hij in dat kader meermalen contact heeft gezocht met Belastingdienst. Hof heeft bij zijn oordeel dat niet aannemelijk is het door aanvrager ingenomen standpunt dat hij suppletieaangiften bij brief heeft ingediend, verder in aanmerking genomen dat aanvrager over indienen van suppletieaangiften verschillend en onderling tegenstrijdig heeft verklaard. Hof heeft verder uitgebreid gemotiveerd overwogen waarom in verhoor van getuige (accountant en partner bij B.V.) en in verhoren van ambtenaren van Belastingdienst, geen steun valt te lezen voor standpunt van aanvrager over indiening van suppletieaangiften. In weerwil van hetgeen in aanvraag wordt gesteld, bevatten niet alle daarbij gevoegde stukken een gegeven dat bij onderzoek op tz. aan rechter niet bekend was. In aanvraag tot herziening is conclusie getrokken dat als vaststaand moet worden aangenomen dat hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat suppletieaangiften zoals deze als bijlagen in dossier zijn opgenomen, afkomstig zijn van derdenonderzoek bij B.V. Hetgeen daartoe in aanvraag is aangevoerd doet niet ernstig vermoeden a.b.i. art. 457.1.c Sv rijzen. Daarbij is van belang dat, zonder nadere motivering, die in aanvraag ontbreekt, niet valt in te zien hoe de bij aanvraag gevoegde gegevens afdoen aan betekenis van de door hof bij zijn oordeel over standpunt van aanvrager ook betrokken vaststellingen dat i) verzend- of ontvangstbevestiging van suppletieaangiften ontbreekt, ii) aanvrager over indienen van suppletieaangiften verschillend en onderling tegenstrijdig heeft verklaard en (iii) ambtenaren van Belastingdienst hebben verklaard dat zij stukken van B.V. hebben ontvangen. Gelet daarop en tegen achtergrond van ‘s hofs uitvoerig gemotiveerde oordeel over standpunt van aanvrager, is in aanvraag niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hof tot (partiële) niet-ontvankelijkverklaring van OM in vervolging zou zijn gekomen als het op de hoogte was geweest van de bij aanvraag gevoegde gegevens. Verder is aan voormelde in aanvraag getrokken conclusie gevolg verbonden dat hof “mogelijk - gezien wijze waarop uitgangspunt t.a.v. suppletie-aangiften heeft doorgewerkt in ’s-Hofs overtuiging - tot (integrale) vrijspraak” van aanvrager t.z.v. tlgd. zou zijn gekomen. Dit is echter (mede gelet op de door hof gebruikte bewijsvoering) te speculatief om tot herziening te kunnen leiden. Afwijzing aanvraag. Vervolg op HR:2020:487.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01799 H
Datum 15 juni 2021
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 juli 2018, nummer 23-000025-17, ingediend door S.L.J. Janssen, advocaat te Rotterdam,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de aanvrager.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2016 – de aanvrager veroordeeld voor – onder meer – “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” tot een gevangenisstraf van 20 maanden.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en verwerping van een gevoerd verweer
2.1
Ten laste van de aanvrager is onder 1 bewezenverklaard dat:
“[A] BV in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 in Nederland telkens opzettelijk, bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften over de tijdvakken:
- eerste kwartaal 2006 en tweede kwartaal 2006 en derde kwartaal 2006 en oktober 2006 en november 2006 en december 2006, en
- februari 2007 en maart 2007 en april 2007 en mei 2007 en juni 2007 en juli 2007 en augustus 2007 en september 2007 en oktober 2007 en november, en
-januari 2008 en februari 2008 en maart 2008 en april 2008 en mei 2008 en juni 2008 en juli 2008 en september 2008 en oktober 2008 en november 2008,
- februari 2009 en maart 2009 en april 2009 en mei 2009 en juni 2009 en juli 2009 en september 2009 en oktober 2009 en november 2009 en december 2009,
telkens onjuist heeft gedaan, immers heeft [A] BV, telkens opzettelijk in de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingediende aangiften omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken telkens een onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedragingen verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven”
2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal met codenummer OPV-01 en dossiernummer 47280 van 23 oktober 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 46) en de bijlagen D-020 en D-021 (doorgenummerde pagina’s 355 tot en met 361).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van verbalisanten:
[A] B.V.
KvK nummer: [001]
Rechtsvorm: Besloten Vennootschap
Statutaire naam: [A] B.V.
Statutaire zetel: Amsterdam
Enige aandeelhouder
[C] I B.V.
Enige aandeelhouder sedert 21-08-2009
In de periode 12-12-2002 tot 21-08-2009 was enige aandeelhouder [D] B.V.
Bestuurder
[C] I B.V.
Directeur en alleen/zelfstandig bevoegd sedert 21-08-2009
In de periode 09-03-1999 tot 21-08-2009 was Directeur en alleen/zelfstandig bevoegd [D] B.V.
Vanaf de oprichting in 1999 is [aanvrager] enig aandeelhouder en bestuurder van [D] B.V.
Bestuurder van [C] I BV is [aanvrager].
[aanvrager] was indirect aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V.
(...)
2. Een proces-verbaal met dossiernummer 47280 van 27 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s 70 tot en met 76].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 27 november 2012 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
De vennootschap [A] BV is een IT bedrijf. Ik ben directeur en enig aandeelhouder.
3. Een proces-verbaal met codenummer AH-001 en dossiernummer 47280 van 16 oktober 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 136 tot en met 149) met als bijlagen documenten D-002 tot en met D-004 (doorgenummerde pagina’s 336 tot en met 339), D-005 tot en met D-019 (doorgenummerde pagina’s 339 tot en met 354), D-051 (doorgenummerde pagina’s 484 en 485), D-056 (doorgenummerde pagina’s 500 tot en met 502), D-057 (doorgenummerde pagina’s 503 tot en met 505) en D-091 (doorgenummerde pagina’s (555 tot en met 557).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Aanleiding onderzoek
[A] BV heeft in de jaren 2006 tot en met 2009 aangiften omzetbelasting ingediend. [A] BV is per 17 november 2010 in staat van faillissement verklaard. Controlerend ambtenaar [betrokkene 1] van de Belastingdienst te Amsterdam heeft in het kader van een invorderingsonderzoek een bezoek gebracht aan [B] te Amstelveen, de externe boekhouder/adviseur van [A] BV. Bij dit bezoek is door een medewerker van [B] verteld dat er suppletieaangiften omzetbelasting aan [aanvrager] zijn overhandigd ter zake van [A] BV. Ook heeft [betrokkene 2], partner van [B], aan [betrokkene 1] verteld dat de balanspositie omzetbelasting is afgestemd met [aanvrager]. Volgens [B] zijn de suppletieaangiften overhandigd aan [aanvrager] met het verzoek deze in te dienen bij de Belastingdienst. Bij de Belastingdienst zijn deze suppletieaangiften echter niet bekend. De Belastingdienst heeft van [B] de suppletieaangiften overlegd gekregen over de jaren 2006 tot en met 2008. In de suppletieaangiften staat dat er te weinig omzetbelasting is aangegeven.
In de suppletieaangiften staan de volgende bedragen:
2006 2007 2008 totaal
Suppletie berekening
Totaal omzetbelasting € 282.361 € 337.259 € 427.759 € 1.047.379
Totaal aangegeven € 28.668 € 107.853 € 141.213 € 277.734
Suppletie € 253.693 € 229.406 € 286.546 € 769.645
Bij de curator, mr. H.M. Eijking te Naarden, heeft controlerend ambtenaar [betrokkene 3] van de Belastingdienst Amsterdam inzage gekregen in de aldaar aanwezige administratie van [A] BV, ook over het jaar 2009.
Daarbij is het volgende geconstateerd:
- de mappen met inkoop- en verkoopfacturen over de jaren 2006 tot en met 2009 zijn aanwezig;
- de grootboekadministratie over de jaren 2006 tot en met 2009 is niet aanwezig;
- de grootboekadministratie 2009 is wel aanwezig.
Na vergelijking van de administratie met de ingediende aangiften omzetbelasting bleek dat ook over het jaar 2009 te weinig omzetbelasting is aangegeven. Over het jaar 2009 zou het dan gaan om een bedrag van € 185.522,48.
[aanvrager] is, al dan niet middellijk via [D] BV en/of [C] I BV, enig aandeelhouder en bestuurder van [A] BV geweest. Dit gedurende de gehele, voor het onderzoek van belang zijnde, periode van 2006 tot en met het faillissement van [A] BV in november 2010.
Onderzoek naar aangiften Omzetbelasting op naam van [A] BV
Van de afdeling Account/OI van de FIOD in Amsterdam heb ik een omslagmap ontvangen met opschrift “Controledossier” met daarbij vermeld het entiteitsnummer “[002]” en de naam “[A] BV”. Daarnaast heb ik via dezelfde afdeling Account/OI een bestand ontvangen genaamd “[002]-[A] B.V. ([betrokkene 3]) 02-08-2011.ugp”. Dit betreft een bestand dat met het Belastingdienstsysteem genaamd Toezicht Ondersteunings Programma (hierna TOP) benaderd kan worden.
Onderzoek met behulp van het Belastingdienstprogramma TOP
Met gebruik van het programma TOP trof ik in het bestand “[002]-[A] B.V. ([betrokkene 3]) 02-08-2011.ugp” een Excel document aan met de naam “berekening ob per maand op basis [A] scan btw”. Het Excel document is onder nummer D-005 in het dossier gevoegd. In het document, gecodeerd D-005, zijn over elke maand van 2009 aangiftegegevens omzetbelasting opgenomen. Daarnaast zijn omzetbelasting-gegevens vermeld, die kennelijk uit de administratie van [A] B.V. afkomstig zijn. Uit de vergelijking tussen de gegevens komt naar voren dat, met uitzondering van de maanden januari en augustus, elke maand een te laag bedrag aan omzetbelasting is aangegeven. Over het jaar 2009 zou in totaal een bedrag van € 185.522,48 te weinig omzetbelasting zijn afgedragen.
Opvragen ambtsedige verklaring en aangiften omzetbelasting
De aangiften omzetbelasting zijn digitaal gedaan. Van de Belastingdienst/Centrale Administratie heb ik een ambtsedige verklaring ontvangen betreffende de ontvangst van de aangiften omzetbelasting op naam van [A] BV. De ambtsedige verklaring is onder nummer D 006 in het dossier opgenomen.
Van de Belastingdienst/Centrale Administratie ontving ik ook de gegevens betreffende de 12 elektronisch ingediende aangiften omzetbelasting over het jaar 2009 inclusief een vertaaltabel ten behoeve van het interpreteren van die gegevens. Ik heb de gegevens betreffende de 12 ingediende aangiften omzetbelasting onder de nummers D-007 tot en met D-018 in het dossier gevoegd. De vertaaltabel heb ik onder nummer D-019 in het dossier gevoegd.
Ik heb de gegevens van de elektronisch ingediende aangiften omzetbelasting (D-007 tot en met D- 018) vergeleken met de aangiftegegevens zoals die in het Excel document D-005 zijn vermeld. Ik heb daarbij geen verschillen geconstateerd.
4. Een proces-verbaal met codenummer AH-0024 en dossiernummer 47280 van 29 mei 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s 249 tot en met 259) met als bijlagen documenten D-002 tot en met D-004 (doorgenummerde pagina’s 336 tot en met 339).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
2008
Ten aanzien van dit jaar heeft de accountant, [B], een gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting berekening gemaakt. Volgens deze berekening zou [A] BV over het jaar 2008 te weinig omzetbelasting hebben afgedragen en nog een bedrag van € 286.546 moeten voldoen.
Door verbalisant is een overzicht gemaakt waarin een maandelijkse vergelijking is opgenomen tussen de gegevens ten aanzien van de omzetbelasting volgens de grootboekadministratie over 2008 enerzijds, en de gegevens vermeld op de maandaangiften omzetbelasting 2008 anderzijds (D-074). Uit de vergelijking van deze maandelijkse gegevens zijn een aantal punten die opvallen:
- Voor de aangiften juni, juli en augustus geldt dat als verschuldigde omzetbelasting een bedrag is vermeld dat gelijk is aan de verschuldigde omzetbelasting conform de berekening op basis van de grootboekadministratie.
- Voor de overige maanden geldt dat dit niet het geval is en dat het bedrag op de aangifte meestal lager is dan de berekening op basis van de grootboekadministratie.
- Ten aanzien van de te verrekenen omzetbelasting zijn de bedragen vermeld op de aangiften meestal hoger dan de bedragen op basis van de grootboekadministratie.
- Voor de maanden juni en juli is het te verrekenen omzetbelastingbedrag vermeld op de aangifte beide maanden precies € 30.000 hoger dan de berekening op basis van de grootboekadministratie.
2007
Ten aanzien van dit jaar heeft de accountant, [B], een gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting berekening gemaakt. Volgens deze berekening zou [A] BV over het jaar 2007 te weinig omzetbelasting hebben afgedragen en nog een bedrag van € 229.406 moeten voldoen.
Door verbalisant is een overzicht gemaakt waarin een maandelijkse vergelijking is opgenomen tussen de gegevens ten aanzien van de omzetbelasting volgens de grootboekadministratie over 2007 enerzijds, en de gegevens vermeld op de maandaangiften omzetbelasting 2007 anderzijds (D-073).
Tevens is in dit overzicht een aansluiting opgenomen waarbij de grootboekadministratie na correcties van de voorafgaande journalposten (gemaakt door de accountant) de basis vormt voor de door de accountant gemaakt ‘gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting’.
Uit de vergelijking van deze maandelijkse gegevens zijn een aantal punten die opvallen:
- Het totaal bedrag aan verschuldigde omzetbelasting volgens de maandaangiften is ruim € 320.000 lager dan het verschuldigde bedrag zoals vermeld in de grootboekadministratie.
- Voor de meeste maanden (Gelet op D-073 begrijpt het hof: de maanden februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, en november), geldt dat de verschuldigde belasting op de maandaangiften lager is dan de berekening op basis van de grootboekadministratie.
2006
Ten aanzien van dit jaar heeft de accountant, [B], een gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting berekening gemaakt. Volgens deze berekening zou [A] BV over het jaar 2006 te weinig omzetbelasting hebben afgedragen en nog een bedrag van € 253.693 moeten voldoen.
Door verbalisant is een overzicht gemaakt waarin een vergelijking is opgenomen tussen de gegevens ten aanzien van de omzetbelasting volgens de grootboekadministratie over 2006 enerzijds, en de gegevens vermeld op de kwartaal- c.q. maandaangiften omzetbelasting 2006 anderzijds (D-072).
Tevens is in dit overzicht een aansluiting opgenomen waarbij de grootboekadministratie na correcties van de voorafgaande journalposten (gemaakt door de accountant) de basis vormt voor de door de accountant gemaakt ‘gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting’.
Uit de vergelijking van deze gegevens zijn een aantal punten die opvallen:
- Het totaal bedrag aan verschuldigde omzetbelasting volgens de aangiften is circa € 350.000 lager dan het verschuldigde bedrag zoals vermeld in de grootboekadministratie.
- Het totaal bedrag aan te verrekenen omzetbelasting volgens de aangiften is ook lager dan het te verrekenen bedrag zoals vermeld in de grootboekadministratie. Echter dit verschil is ‘maar’ circa € 20.000.
- Voor al de aangiften geldt dat als verschuldigde omzetbelasting een bedrag is vermeld dat lager is dan de verschuldigde omzetbelasting conform de berekening op basis van de grootboek administratie.
5. Proces-verbaal met codenummer G-04-01 en dossiernummer 47280 van 29 november 2012 met bijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 5] [doorgenummerde pagina’s 128 tot en met 133].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 29 november 2012 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 4]:
Ik heb onder meer de boekhouding gedaan voor [A] BV in de periode 2006 tot en met 2009. Alle belastingaangiften deed [aanvrager] allemaal zelf. Ook de aangiften omzetbelasting deed [aanvrager] zelf. Dit geldt voor [A] BV (het hof begrijpt [A] BV).
Ik heb nooit een belastingaangifte omzetbelasting gedaan voor een vennootschap van [aanvrager]. Ik zou ook niet weten hoe dat moest. [aanvrager] had altijd een laptop bij zich en deed dat soort zaken altijd zelf. Voor zover ik weet heeft ook niemand anders een belastingaangifte omzetbelasting voor [A] ingediend. Ook voor de andere vennootschappen heeft alleen [aanvrager] de aangiften omzetbelasting ingediend. Ik heb nooit gezien dat een ander dan [aanvrager] de aangiften omzetbelasting heeft ingediend.
[aanvrager] was in de periode 2006 tot en met 2009 de eigenaar van [A] BV. [aanvrager] had de algemene leiding. [aanvrager] liet zich adviseren, maar had uiteindelijk altijd het laatste woord bij beslissingen.
Ik heb nooit de beschikking gehad over inlogcodes om aangiften in te dienen. Niet voor omzetbelasting en niet voor andere belastingaangiften. Dat deed [aanvrager] allemaal zelf.”
2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“(...) [H]et hof [is] van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte suppleties op de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2008 bij de Belastingdienst heeft ingediend.
Onjuiste aangiften omzetbelasting
Een controlerend ambtenaar van de Belastingdienst heeft in het kader van een invorderingsonderzoek een bezoek gebracht aan [B]. Bij dit bezoek is door een medewerker van [B] verteld dat (het hof begrijpt: voor verzending gereed gemaakte) suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2006, 2007 en 2008 aan de verdachte zijn overhandigd ter zake van [A] BV, met het verzoek deze in te dienen bij de Belastingdienst. Uit de suppletieaangiften blijkt dat over de tijdvakken van de betreffende jaren te weinig omzetbelasting is aangegeven en dat de volgende bedragen nog moeten worden voldaan: in 2006 € 253.693,-, in 2007 € 229.406,- en in 2008 € 286.546,-. De Belastingdienst heeft bij de curator inzicht gekregen in de daar gedeeltelijk aanwezige administratie van [A] BV. Na vergelijking van het grootboek 2009 met de ingediende aangiften omzetbelasting komt naar voren dat ook over het jaar 2009 te weinig omzetbelasting is aangegeven, tot een bedrag van € 185.522,48. Dat de omzet niet met juistheid kan worden afgeleid uit het grootboek 2009, is niet aannemelijk geworden. De omzet zoals die volgt uit uitgereikte facturen, is immers in het grootboek opgenomen. Dat facturen in een later stadium nog gecrediteerd hadden kunnen worden, betekent niet dat de verschuldigde omzetbelasting niet uit het grootboek kan worden afgeleid. Omzetbelasting is immers verschuldigd bij de uitreiking van de factuur.
Ten slotte is van belang dat ten laste is gelegd dat in de genoemde tijdvakken opzettelijk onjuiste belastingaangifte is gedaan. Precieze bedragen zijn in de tenlastelegging niet vermeld.
Het hof stelt gelet op het voorgaande vast dat de namens [A] BV ingediende aangiften omzetbelasting onjuist zijn.
Opzet
De verdachte heeft verklaard dat hij voor het opstellen van zijn aangiften omzetbelasting gebruik maakte van een boekhoudsysteem waar hij de informatie voor deze aangiften uit haalde. Volgens hem zijn de onjuistheden vermoedelijk veroorzaakt door de veroudering van dit systeem.
De verdachte heeft op geen enkele wijze onderbouwd en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat een veroudering van een boekhoudsysteem zou kunnen leiden tot een verkeerde koppeling tussen de ingevoerde bedragen en de gegevens die in het rapport voor de aangifte omzetbelasting staan. In het document ‘Topmemo voor [A] B.V.’ van 2 juli 2008 staat weliswaar de aantekening door [B] “Blijkbaar staan de koppelingen totaal niet goed!”, maar dit is slechts een suggestie dan wel een gissing waarvan de herkomst niet duidelijk is. Men begreep bij [B] kennelijk niet - ervan uitgaande dat de verklaring van hun cliënt dat hij de bedragen rechtstreeks uit het programma ‘Accountview’ had gehaald - waar de verschillen vandaan kwamen. Uit deze aantekening volgt naar het oordeel van het hof niet dit de werkelijke reden zou zijn voor de onjuiste aangiften. Daarnaast zijn de verschillen tussen de aangegeven bedragen en de werkelijke bedragen aan omzetbelasting die moesten worden voldaan zeer groot. In het jaar 2006 is bijvoorbeeld een bedrag van € 28.668,- aangegeven, terwijl dit een bedrag van € 282.361,- had moeten zijn. De onjuiste aangiften correspondeerden ook niet met de inhoud van het grootboek over de desbetreffende periode, zo blijkt uit berekeningen van de Belastingdienst. Daarbij komt dat de verdachte structureel onjuiste (te lage) aangiften heeft ingediend.
Gezien het voorgaande houdt het hof het ervoor, bij gebreke van enig aanknopingspunt voor een ander oordeel, dat de verdachte wist dat de door hem opgegeven bedragen niet klopten of konden kloppen. Daarmee heeft hij opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting ingediend.
Feitelijk leidinggeven
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat - kort gezegd - [A] BV opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft gedaan, aan welke gedraging de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling of de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon het strafbare feit heeft begaan. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Het doen van aangiften omzetbelasting past in de normale bedrijfsvoering of taakuitvoering van [A] BV en is dienstig geweest aan het door [A] BV uitgeoefende bedrijf of diens taakuitoefening. Verder vermocht de rechtspersoon er over te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. De gedraging is daarom verricht in de sfeer van de rechtspersoon en kan redelijkerwijs aan [A] BV worden toegerekend.
Nu is vastgesteld dat het onder 1 ten laste gelegde aan [A] BV kan worden toegerekend, dient te worden bezien of de verdachte als feitelijk leidinggever van die gedragingen kan worden aangemerkt. Uit het dossier blijkt dat de verdachte in de ten laste gelegde periode middellijk aandeelhouder en bestuurder van [A] BV was. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij directeur en enig aandeelhouder was. [betrokkene 4], voormalig medewerkster administratie bij [A] BV, heeft verklaard dat de verdachte de eigenaar was, de klantencontacten deed en de algemene leiding had. Volgens [betrokkene 4] liet hij zich wel adviseren, maar had hij uiteindelijk altijd het laatste woord bij beslissingen. De belastingaangiften deed de verdachte allemaal zelf.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de strafbare gedragingen van de rechtspersoon.”
2.4
Het hof heeft een namens de aanvrager gevoerd, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging strekkend, verweer als volgt samengevat en verworpen:
“4.1 Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, waar het de jaren 2006 tot en met 2008 betreft, op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond die is neergelegd in artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De verdediging stelt dat de verdachte - voor zover voor deze zaak van belang - voor [A] BV over de jaren 2006, 2007 en 2008 al bij brief van 2 november 2009 een suppletieaangifte voor de omzetbelasting bij de Belastingdienst heeft ingediend. Het zou daarbij gaan om de stukken genummerd D002, D003 en D004, die zich in het dossier bevinden. De verdachte kan hiervan geen bewijs van verzending of ontvangstbevestiging door de Belastingdienst verstrekken. De verdediging meent dat desalniettemin voldoende aannemelijk is geworden dat deze brief met bijlagen vóór aanvang van het invorderingsonderzoek door de Belastingdienst is ontvangen en stelt hiertoe, samengevat, het volgende:
“In het controledossier van de Belastingdienst zijn suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2005-2008 voor [A] B.V. aangetroffen. Uit de verhoren van zowel [betrokkene 5] en [betrokkene 1] als uit het verhoor van [betrokkene 2] volgt dat [B] geen suppletieaangiften maar de suppletieberekeningen aan de Belastingdienst heeft verstrekt. [aanvrager] heeft de suppletieaangiften in het kader van het invorderingsonderzoek ook niet aan de Belastingdienst verstrekt: de noodzaak ontging hem, deze waren immers al in november 2009 ingediend en in het bezit van de Belastingdienst. Dat betekent dat niet anders dan kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen suppletieaangiften bij de Belastingdienst de in november 2009 door [aanvrager] ingediende suppletieaangiften zijn.”
Hiermee is, naar de verdediging stelt, sprake van een tijdige en volledige inkeer.
(...)
4.3
Oordeel van het hof
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of, bij afwezigheid van een verzend- of ontvangstbevestiging, al dan niet aannemelijk is geworden dat de verdachte over de jaren 2006 tot en met 2008 suppletieaangiften heeft ingediend bij de brief van 2 november 2009. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De verdachte heeft op dit punt verschillend en onderling tegenstrijdig verklaard. Op 27 november 2012 verklaart de verdachte - weliswaar onder voorbehoud - dat het [B] was die de suppletieaangiften indiende. Ook verklaart hij dat hij de complete administratie aan de curator heeft afgegeven. De FIOD heeft onderzocht wat er aan administratie bij de curator aanwezig was. Niet is gebleken dat de brief van 2 november 2009 deel uitmaakte van deze administratie. Op 25 februari 2014 verklaart de verdachte, nadat hij van het dossier van de FIOD kennis heeft genomen, dat [B] de suppleties maakte maar deze niet indiende. In zijn schriftelijke verklaring van 16 mei 2014 verklaart de verdachte dat [B] na het opstellen van de jaarrekeningen de suppleties omzetbelasting aan de vennootschap verstrekte. Bij deze schriftelijke verklaring is de brief van 2 november 2009 gevoegd. Ter terechtzitting in eerste aanleg verklaart de verdachte aanvankelijk weer dat er suppletieaangiften voor hem zijn ingediend in 2009. Daarna zegt hij dat hij degene was die de suppleties heeft ingediend en dat [B] niets aan de Belastingdienst heeft gestuurd.
Het hof vindt het opmerkelijk dat de toch als cruciaal aan te merken brief van 2 november 2009 pas bij de schriftelijke verklaring van de verdachte van 16 mei 2014 is gevoegd. Van deze brief is op geen enkel eerder moment sprake, terwijl de verdachte verklaart dat hij de complete administratie aan de curator heeft gegeven. Evenmin is deze brief aangetroffen bij de doorzoeking van de woning van de verdachte. De verdachte geeft als verklaring hiervoor de omstandigheid dat deze brief zich op de zolder van het achterhuis bevond, welke zolder bij de doorzoeking kennelijk over het hoofd is gezien. Deze is immers niet in de destijds opgemaakte plattegrond opgenomen. Ook dit wekt bevreemding, omdat verwacht mocht worden dat de verdachte, als hij al die tijd over die brief heeft beschikt, deze al dan niet via zijn advocaat direct aan de FIOD had overhandigd en daarmee niet zo’n anderhalf jaar wacht.
De FIOD heeft aan de getuige [betrokkene 2], accountant en partner bij [B], en betrokken geweest bij werkzaamheden voor [A] BV in dan wel voor wat betreft de jaren hier van belang, op 27 november 2012 de gedingstukken D002 tot en met D004 getoond. Deze stukken worden door de verhorend ambtenaren omschreven als “gecorrigeerde aangiften omzetbelasting”. Desgevraagd verklaart [betrokkene 2] dat met gecorrigeerde aangiften omzetbelasting hetzelfde wordt bedoeld als suppletieaangiften omzetbelasting. Hij zegt met zoveel woorden: “Ja. Met de getoonde gecorrigeerde aangiften omzetbelasting bedoel ik de suppletieaangifte omzetbelasting. (...) Als deze documenten door mij zijn verstrekt aan uw collega’s van de Belastingdienst, dan zijn deze suppleties opgemaakt door [B]. U zult deze gegevens dan ook aantreffen in het gevorderde dossier.” [betrokkene 1] en [betrokkene 5], controlerend ambtenaren van de Belastingdienst, hebben in het voorjaar en de zomer van 2010 een invorderingsonderzoek bij [A] BV ingesteld. Zij hebben op 23 juni 2010 met onder meer [betrokkene 2] gesproken en zouden deze stukken tijdens het invorderingsonderzoek van [B] hebben ontvangen. In een verhoor op 9 december 2013 verklaart [betrokkene 2] tegenover de rechter-commissaris, geconfronteerd met document D004: “Dit is een document zoals [B] dat vaker opmaakt. Ik herken het format. De suppleties zijn door [B] opgemaakt en verstrekt aan cliënt.” Ten aanzien van de documenten D002 en D003 verklaart hij dat daarvoor hetzelfde geldt als voor het jaar 2008, waarop D004 betrekking heeft.
Het hof maakt uit het vorenstaande op dat de gedingstukken D002 tot en met D004, die zich in 2010 in het controledossier van de Belastingdienst bevonden, suppletieaangiften omzetbelasting betreffen over de jaren 2006 tot en met 2008 die door [B] zijn opgesteld, en in 2010 in het kader van het toen plaatshebbende invorderingsonderzoek door [B] aan de Belastingdienst zijn overhandigd. Weliswaar is op de documenten D002 tot en met D004 “gecorrigeerde aangiften omzetbelasting” vermeld, maar neemt dit niet weg dat hiermee, aldus [betrokkene 2], “suppletie” en “suppletieaangifte omzetbelasting” wordt bedoeld.
[betrokkene 1] en [betrokkene 5] zijn in hoger beroep in het bijzijn van de verdediging door de raadsheer-commissaris gehoord. De verdediging hecht grote waarde aan het feit dat bij gelegenheid van die verhoren door [betrokkene 5] is verklaard dat zij van [B] suppletieberekeningen hebben ontvangen. [betrokkene 1] heeft dat bevestigd en heeft op de vraag van de raadsheer-commissaris “Suppletieberekeningen, is dat iets anders dan suppletieaangiften?” geantwoord: “Ja, want destijds bestonden suppletieaangiften nog niet als wettelijke term.” Op de vraag “Even voor de duidelijkheid, als ik het goed begrijp, heeft u geen suppletieaangifte van [B] ontvangen, alleen de berekening. Is dat juist?”, antwoordt [betrokkene 1]: “Ja. Die berekening hebben we vergeleken met de ingediende aangiften en toen konden we kijken hoeveel belasting er nog verschuldigd is.” De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat door [B] andere stukken zijn overhandigd aan de Belastingdienst dan D002 tot en met D004. Daarmee zou zijn gegeven dat D002 tot en met D004 niet de door [B] overhandigde suppletieberekeningen zijn, en daarom wel de door verdachte ingediende suppletieaangiften moeten zijn, waarover de Belastingdienst dus klaarblijkelijk wel beschikte.
Het hof kan deze gedachtegang niet volgen. [betrokkene 1] legt naar het oordeel van het hof uitsluitend uit dat destijds - hoewel het wel in de praktijk mogelijk was een aanvullende aangifte omzetbelasting te doen - de term ‘suppletieaangifte’ als zodanig wettelijk gezien niet bestond. Dit is de reden dat D002 tot en met D004 zijn aangeduid als suppletieberekening. Zoals hiervoor al is geconstateerd, werden en worden in het spraakgebruik de verschillende termen door elkaar gebruikt. Dat maakt nog niet dat sprake zou zijn van andere stukken. [betrokkene 2], ook door de raadsheer-commissaris gehoord, bevestigt dat nog eens.
Hij verklaart met zoveel woorden: “[aanvrager] zou de suppletieaangifte indienen. Ik weet dat wij aan hem de suppletieaangifte hebben verstrekt zoals die zou moeten worden ingediend.” Het hof maakt hieruit op dat de berekening van de verschuldigde suppletie door [B] in de vorm van een aangifte werd gedaan en verstrekt. Die berekening heeft de Belastingdienst, toen ze die eenmaal van [B] hadden verkregen, naast de eerder door de verdachte ingediende maand- of kwartaalaangiften gelegd om het verschil te kunnen berekenen. Dat is wat anders dan dat [betrokkene 1] daarmee zou erkennen dat de Belastingdienst in 2010 beschikte over door de verdachte ingediende suppletieaangiften.
Dan is er nog het volgende. In het zogenoemde TOPMEMO van 2 juli 2008 noteert [B] dat er voor de jaren 2005, 2006 en 2007 zéér grote BTW-suppleties zijn. Boekjaar 2006 zou volgens [aanvrager] (het hof begrijpt: [aanvrager], de verdachte) zijn ingediend. 2007 zou worden verstuurd na afronding van de jaarrekening 2007. Deze uitlatingen door de verdachte richting [B] zijn in tegenspraak met de stelling van de verdachte dat de suppleties over 2006, 2007 en 2008 gelijktijdig bij de brief van 2 november 2009 bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Uit het verslag van een gesprek tussen [B] en de verdachte van 17 november 2009 ten slotte volgt dat de verdachte toen heeft gezegd dat de aangiften waren ingediend, maar dat hij nooit een ontvangstbevestiging had gekregen ondanks meermalen contact zoeken met de Belastingdienst. Het hof acht het slecht voorstelbaar dat de verdachte in de gegeven omstandigheden, gelet ook op de omvang van de suppleties, er genoegen mee zou hebben genomen dat een ontvangstbevestiging uitbleef.
Het hof is concluderend van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte suppleties op de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2008 bij de Belastingdienst heeft ingediend en daarmee tijdig tot inkeer is gekomen. Dat hij op 7 september 20105 aan de Belastingdienst heeft geschreven dat hij de BTW suppleties niet aan de Belastingdienst zal verstrekken omdat de noodzaak daarvoor voor het invorderingsonderzoek hem ontgaat en deze bovendien al lang in het bezit zijn van de Belastingdienst maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de Belastingdienst uit andere bronnen bekend kon zijn met de verschuldigde omzetbelasting van [A] BV met betrekking tot de jaren 2006 tot en met 2008 evenmin. De verdachte komt daarom geen beroep toe op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, derde lid, AWR en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van al hetgeen onder 1 is ten laste gelegd.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande het verweer.”
3. De aanvraag tot herziening
3.1
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3.2
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Volgens de aanvrager blijkt uit de bij de aanvraag gevoegde documenten dat het hof in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht het standpunt van de aanvrager dat de suppletieaangiften voor de omzetbelasting van [A] BV over de jaren 2006 tot en met 2008 (hierna: de suppletieaangiften) in het bezit van de Belastingdienst zijn gekomen doordat de aanvrager deze bij brief van 2 november 2009 aan de Belastingdienst heeft toegestuurd. Aan deze stelling wordt in de aanvraag de conclusie verbonden dat het ernstige vermoeden ontstaat dat het hof, als het op de hoogte was geweest van wat in de aanvraag is vermeld, zou zijn gekomen tot “(partiële) niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het als feit 1 ten laste gelegde, en mogelijk – gezien de wijze waarop het uitgangspunt ten aanzien van de suppletie-aangiften heeft doorgewerkt in ’s-Hofs overtuiging – tot een (integrale) vrijspraak” van de aanvrager.
4. De conclusie van de advocaat-generaal
4.1
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de aanvraag.
4.2
De raadsman van de aanvrager heeft daarop schriftelijk gereageerd.
5. Beoordeling van de aanvraag
5.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
Juridisch kader
5.2.1
Op grond van artikel 460 Sv moet de herzieningsaanvraag de gronden vermelden waarop deze rust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. Het is, ook gelet op het bijzondere karakter van het buitengewone rechtsmiddel van herziening, de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in artikel 457 lid 1, onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van wat in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht.
5.2.2
Bij de beantwoording van de vraag of een in een herzieningsaanvraag aangeduid nieuw gegeven het in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv bedoelde ernstige vermoeden wekt, moet de gehele bewijsvoering van de rechter worden betrokken. Het gaat er daarbij om of het nieuwe gegeven, in het licht van enerzijds wat is aangevoerd in de herzieningsaanvraag en anderzijds de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen en (eventuele) nadere bewijsoverwegingen, dat ernstige vermoeden wekt.
5.2.3
De aard van het buitengewone rechtsmiddel van herziening brengt met zich dat de aangevoerde grond voor herziening niet al bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers sprake van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
Beoordeling
5.3.1
Het hof heeft in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde mede aangenomen op grond van de bewijsmiddelen 2 en 3. Het door het hof als bewijsmiddel 2 gebruikte proces-verbaal houdt in dat de aanvrager heeft verklaard dat hij directeur en enig aandeelhouder is van [A] BV. Als bewijsmiddel 3 heeft het hof gebruikt het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als mededeling van [verbalisant 2] dat (i) namens de vennootschap [B] BV (hierna: [B]) – de externe boekhouder/adviseur van [A] BV – is verklaard dat [B] de suppletieaangiften omzetbelasting van [A] BV over de jaren 2006 tot en met 2008 aan de aanvrager heeft overhandigd met het verzoek deze in te dienen bij de Belastingdienst en verder dat (ii) de Belastingdienst deze suppletieaangiften van [B] “overgelegd heeft gekregen”.
5.3.2
In de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, heeft het hof geoordeeld dat niet aannemelijk is het door de aanvrager ingenomen standpunt dat hij de suppletieaangiften bij brief van 2 november 2009 heeft ingediend. Dat standpunt is namens de aanvrager in de strafzaak met betrekking tot het daar onder 1 tenlastegelegde ingenomen in het kader van gevoerde, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en vrijspraak strekkende verweren. Het hof heeft ten aanzien van dat standpunt overwogen hetgeen hiervoor onder 2.4 is weergegeven.Het hof heeft in dat licht uitvoerig stilgestaan bij de vraag of – kort gezegd – het [B] is geweest die in 2010 suppletieaangiften / suppletieberekeningen aan medewerkers van de belastingdienst heeft verstrekt dan wel of het de aanvrager is geweest die op 2 november 2009 suppletieaangiften aan de belastingdienst heeft verzonden.Het hof heeft in dat verband vastgesteld dat een verzend- of ontvangstbevestiging ontbreekt van de brief van 2 november 2009 waarvan de aanvrager stelt dat hij deze met bijvoeging van de suppletieaangiften aan de Belastingdienst heeft verstuurd. Het hof heeft het, gelet ook op de omvang van de bedragen op de suppletieaangiften, slecht voorstelbaar geacht dat de aanvrager er genoegen mee zou nemen dat een ontvangstbevestiging uitbleef nadat hij – zoals ten overstaan van het hof is aangevoerd – in dat kader meermalen contact heeft gezocht met de Belastingdienst.Het hof heeft bij zijn oordeel dat niet aannemelijk is het door de aanvrager ingenomen standpunt dat hij de suppletieaangiften bij brief van 2 november 2009 heeft ingediend, verder in aanmerking genomen dat de aanvrager over het indienen van de suppletieaangiften verschillend en onderling tegenstrijdig heeft verklaard. Het hof heeft verder uitgebreid gemotiveerd overwogen waarom – anders dan wat namens de aanvrager ten overstaan van het hof is aangevoerd – in het verhoor van de getuige [betrokkene 2], accountant en partner bij [B], en in de verhoren van de ambtenaren van de Belastingdienst [betrokkene 1] en [betrokkene 5], geen steun valt te lezen voor het standpunt van de aanvrager over de indiening van de suppletieaangiften.
5.4.1
In weerwil van hetgeen in de aanvraag wordt gesteld, bevatten niet alle daarbij gevoegde stukken een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was. Daarvoor wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal. Zo was het standpunt van [betrokkene 6] dat [B] geen suppletieaangiften heeft verstrekt aan de belastingdienst het hof bekend zodat de als bijlage 12 bij de aanvraag gevoegde e-mail van [betrokkene 6] van 20 mei 2020 niet een nieuw gegeven in vorenbedoelde zin bevat.Verder moet worden aangenomen - op de gronden vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 30 - dat het hof bekend was met de als bijlage 10 bij het herzieningsverzoek gevoegde brief van 28 juli 2010 van [betrokkene 1] en [betrokkene 5] van de belastingdienst, zodat sprake is van een gegeven dat het hof in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
5.4.2
In de aanvraag tot herziening is de conclusie getrokken dat als vaststaand moet worden aangenomen dat het hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de suppletieaangiften zoals deze als bijlagen D-002 tot en met D-004 in het dossier zijn opgenomen, afkomstig zijn van het derdenonderzoek bij [B].Hetgeen daartoe in de aanvraag is aangevoerd doet niet het hiervoor onder 5.1 bedoelde ernstige vermoeden rijzen. Daarbij is van belang dat, zonder nadere motivering, die in de aanvraag ontbreekt, niet valt in te zien hoe de bij de aanvraag gevoegde gegevens afdoen aan de betekenis van de door het hof bij zijn oordeel over het standpunt van de aanvrager ook betrokken vaststellingen dat i) een verzend- of ontvangstbevestiging van de suppletieaangiften ontbreekt, ii) de aanvrager over het indienen van de suppletieaangiften verschillend en onderling tegenstrijdig heeft verklaard en (iii) [betrokkene 5] en [betrokkene 1] hebben verklaard dat zij stukken van [B] hebben ontvangen.Gelet daarop, en tegen de achtergrond van het uitvoerig gemotiveerde oordeel van het hof over het standpunt van de aanvrager, is in de aanvraag niet voldoende aannemelijk gemaakt dat het hof tot (partiële) niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging zou zijn gekomen als het op de hoogte was geweest van de bij de aanvraag gevoegde gegevens.Verder is aan voormelde in de aanvraag getrokken conclusie het gevolg verbonden dat het hof “mogelijk – gezien de wijze waarop het uitgangspunt ten aanzien van de suppletie-aangiften heeft doorgewerkt in ’s-Hofs overtuiging – tot een (integrale) vrijspraak” van de aanvrager ter zake het onder 1 tenlastegelegde zou zijn gekomen. Dit is echter – mede gelet op de door het hof gebruikte bewijsvoering – te speculatief om tot herziening te kunnen leiden.
5.5
Daaruit volgt dat de aanvraag ongegrond is en op grond van artikel 470 Sv moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021.
Conclusie 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Herzieningzaak. Aangevoerd wordt dat nieuw verkregen stukken tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat het de aanvrager is geweest, en niet het accountantskantoor, die de suppletieaangiften heeft verzonden aan de Belastingdienst. Volgens de aanvrager betekent dit dat hem een beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 69 lid 3 AWR, en dat gelet op de nieuwe gegevens het ernstige vermoeden ontstaat dat indien één en ander bekend zou zijn geweest bij het hof dit zou hebben geleid tot (partiële) niet-ontvankelijkheid OM ten aanzien van feit 1 en mogelijk tot een (integrale) vrijspraak van de aanvrager. Naar het oordeel van de AG levert echter geen van die nieuw ingebrachte gegevens een novum op in de zin van art. 457 lid 1 aanhef en onder c Sv. De conclusie strekt dan ook tot ongegrondverklaring van de aanvraag.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01799 H
Zitting 20 april 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de aanvrager.
I. De uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd
1. De aanvrager is bij arrest van 17 juli 2018 (verder: het arrest) door het gerechtshof Amsterdam wegens “1. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging” en 2. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden met aftrek van voorarrest. Het arrest is op 24 maart 2020 onherroepelijk geworden door de verwerping van het daartegen ingestelde cassatieberoep.1.
II. Waar het in deze herzieningszaak om gaat
2. Aan deze herzieningszaak ligt in de kern de vraag ten grondslag of de aanvrager een beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond die is neergelegd in art. 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en of dit meebrengt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit wegens tijdige vrijwillige verbetering door de aanvrager (tijdige inkeer). Van belang zijn de bijlagen D-002, D-003 en D-004, die respectievelijk betrekking hebben op de ‘gecorrigeerde aangiftes’ omzetbelasting over de jaren 2006, 2007 en 2008 aangaande [A] B.V., van welke rechtspersoon de aanvrager toen indirect aandeelhouder en bestuurder was. Deze bijlagen maken deel uit van het strafdossier waarover het hof de beschikking heeft gehad. In de processtukken worden deze gecorrigeerde aangiftes veelal aangeduid als de suppletieaangiften en in mindere mate als suppletieberekeningen. Ook ik zal in deze conclusie voornamelijk spreken van suppletieaangiften.
3. Het punt van geschil betreft enkel [A] B.V. en de wijze waarop de Belastingdienst de genoemde suppletieaangiften in handen heeft gekregen. De aangever stelt zich op het standpunt dat hij de suppletieaangiften bij zijn brief van 2 november 2009 aan de Belastingdienst heeft toegezonden. De Belastingdienst zegt de suppletieaangiften (suppletieberekeningen) niet te hebben ontvangen van de aanvrager, maar van de accountant van de aangever, te weten [B] B.V. (hierna: [B] ), en wel bij gelegenheid van het derden-onderzoek (er wordt ook wel gesproken van invorderingsonderzoek) dat daar op 23 juni 2010 heeft plaatsgevonden.2.
III. De aanvraag tot herziening
4. Namens de aanvrager heeft mr. S.L.J. [betrokkene 8] , advocaat te Amsterdam, bij verzoekschrift van 11 juni 2020 een aanvraag tot herziening van het arrest van het hof ingediend. De aanvraag betreft de veroordeling van de aanvrager voor zover deze berust op de bewezenverklaring van feit 1.
5. De aanvraag is gebaseerd op het standpunt dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Aangevoerd wordt dat nieuw verkregen stukken die ten tijde van ’s hofs behandeling van deze zaak niet beschikbaar waren tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat de stelling van de aanvrager dat hij de suppletieaangiften als bijlage bij zijn brief van 2 november 2009 heeft verzonden aan de Belastingdienst juist is en dat het uitgangspunt van het gerechtshof dat de suppletieaangiften door het accountantskantoor [B] aan de belastingdienst zijn overhandigd een onjuiste reconstructie van de werkelijkheid betreft.
6. De aanvrager stelt nu dat de door hem, als nova, gepresenteerde gegevens aan het hof niet bekend waren en op zichzelf en/of in verband met de inhoud van het dossier van de ter terechtzitting gevoegde zaken met de uitspraak niet bestaanbaar zijn, en wel zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien één en ander bekend zou zijn geweest bij het hof, het onderzoek ter terechtzitting in ieder geval zou hebben geleid tot (partiële) niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het als feit 1 tenlastegelegde, en mogelijk – gezien de wijze waarop het uitgangspunt ten aanzien van de suppletieaangiften heeft doorgewerkt in s’ hofs overtuiging – tot een (integrale) vrijspraak van de aanvrager, een en ander zoals bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.
IV. De bewezenverklaring, de bewijsvoering en de uitspraak van het hof voor zover hier van belang
7. Ten laste van de aanvrager is onder 1. bewezenverklaard dat:
“feit 1:
[A] BV in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 in Nederland telkens opzettelijk, bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften over de tijdvakken:
- eerste kwartaal 2006 en tweede kwartaal 2006 en derde kwartaal 2006 en oktober 2006 en november 2006 en december 2006, en
- februari 2007 en maart 2007 en april 2007 en mei 2007 en juni 2007 en juli 2007 en augustus 2007 en september 2007 en oktober 2007 en november 20073., en
-januari 2008 en februari 2008 en maart 2008 en april 2008 en mei 2008 en juni 2008 en juli 2008 en september 2008 en oktober 2008 en november 2008,
- februari 2009 en maart 2009 en april 2009 en mei 2009 en juni 2009 en juli 2009 en september 2009 en oktober 2009 en november 2009 en december 2009,
telkens onjuist heeft gedaan, immers heeft [A] BV, telkens opzettelijk in de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingediende aangiften omzetbelasting over genoemde aangiftetijdvakken telkens een onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedragingen verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven;”
8. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“Ten aanzien van de feiten 1 en 2
1. Een proces-verbaal met codenummer OPV-01 en dossiernummer 47280 van 23 oktober 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 46) en de bijlagen D-020 en D-021 (doorgenummerde pagina’s 355 tot en met 361).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van verbalisanten:
[A] B.V.
KvK nummer: [001]
Rechtsvorm: Besloten Vennootschap
Statutaire naam: [A] B.V.
Statutaire zetel: Amsterdam
Enige aandeelhouder
[C] B.V.
Enige aandeelhouder sedert 21-08-2009
In de periode 12-12-2002 tot 21-08-2009 was enige aandeelhouder [D] B.V.
Bestuurder
[C] B.V.
Directeur en alleen/zelfstandig bevoegd sedert 21-08-2009
In de periode 09-03-1999 tot 21-08-2009 was Directeur en alleen/zelfstandig bevoegd [D] B.V.
Vanaf de oprichting in 1999 is [aanvrager] enig aandeelhouder en bestuurder van [D] B.V.
Bestuurder van [C] BV is [aanvrager] .
[aanvrager] was indirect aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V.
Ten aanzien van feit 1
2. Een proces-verbaal met dossiernummer 47280 van 27 november 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina’s 70 tot en met 76].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 27 november 2012 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte:
De vennootschap [A] BV is een IT bedrijf. Ik ben directeur en enig aandeelhouder.
3. Een proces-verbaal met codenummer AH-001 en dossiernummer 47280 van 16 oktober 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina’s 136 tot en met 149) met als bijlagen documenten D-002 tot en met D- 004 (doorgenummerde pagina’s 336 tot en met 339), D-005 tot en met D-019 (doorgenummerde pagina’s 339 tot en met 354), D-051 (doorgenummerde pagina’s 484 en 485), D-056 (doorgenummerde pagina’s 500 tot en met 502), D-057 (doorgenummerde pagina’s 503 tot en met 505) en D-091 (doorgenummerde pagina’s (555 tot en met 557).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Aanleiding onderzoek
[A] BV heeft in de jaren 2006 tot en met 2009 aangiften omzetbelasting ingediend. [A] BV is per 17 november 2010 in staat van faillissement verklaard. Controlerend ambtenaar [betrokkene 1] van de Belastingdienst te Amsterdam heeft in het kader van een invorderingsonderzoek een bezoek gebracht aan [B] te Amstelveen, de externe boekhouder/adviseur van [A] BV. Bij dit bezoek is door een medewerker van [B] verteld dat er suppletieaangiften omzetbelasting aan [aanvrager] zijn overhandigd ter zake van [A] BV. Ook heeft [betrokkene 2] , partner van [B] , aan [betrokkene 1] verteld dat de balanspositie omzetbelasting is afgestemd met [aanvrager] . Volgens [B] zijn de suppletieaangiften overhandigd aan [aanvrager] met het verzoek deze in te dienen bij de Belastingdienst. Bij de Belastingdienst zijn deze suppletieaangiften echter niet bekend. De Belastingdienst heeft van [B] de suppletieaangiften overlegd gekregen over de jaren 2006 tot en met 2008. In de suppletieaangiften staat dat er te weinig omzetbelasting is aangegeven.
In de suppletieaangiften staan de volgende bedragen:
2006 2007 2008 totaal
Suppletie berekening
Totaal omzetbelasting € 282.361 € 337.259 € 427.759 € 1.047.379
Totaal aangegeven € 28.668 € 107.853 € 141.213 € 277.734
Suppletie € 253.693 € 229.406 € 286.546 € 769.645
Bij de curator, mr. H.M. Eijking te Naarden, heeft controlerend ambtenaar [betrokkene 3] van de Belastingdienst Amsterdam inzage gekregen in de aldaar aanwezige administratie van [A] BV, ook over het jaar 2009.
Daarbij is het volgende geconstateerd:
-de mappen met inkoop- en verkoopfacturen over de jaren 2006 tot en met 2009 zijn aanwezig; -de grootboekadministratie over de jaren 2006 tot en met 2009 is niet aanwezig; -de grootboekadministratie 2009 is wel aanwezig.
Na vergelijking van de administratie met de ingediende aangiften omzetbelasting bleek dat ook over het jaar 2009 te weinig omzetbelasting is aangegeven. Over het jaar 2009 zou het dan gaan om een bedrag van € 185.522,48.
[aanvrager] is, al dan niet middellijk via [D] BV en/of [C] BV, enig aandeelhouder en bestuurder van [A] BV geweest. Dit gedurende de gehele, voor het onderzoek van belang zijnde, periode van 2006 tot en met het faillissement van [A] BV in november 2010.
Onderzoek naar aangiften Omzetbelasting op naam van [A] BV
Van de afdeling Account/OI van de FIOD in Amsterdam heb ik een omslagmap ontvangen met opschrift “Controledossier” met daarbij vermeld het entiteitsnummer “ [002] ” en de naam “ [A] BV”. Daarnaast heb ik via dezelfde afdeling Account/OI een bestand ontvangen genaamd “ [002] - [A] B.V. ( [betrokkene 3] ) 02-08-2011.ugp”. Dit betreft een bestand dat met het Belastingdienstsysteem genaamd Toezicht Ondersteunings Programma (hierna TOP) benaderd kan worden.
Onderzoek met behulp van het Belastingdienstprogramma TOP
Met gebruik van het programma TOP trof ik in het bestand “ [002] - [A] B.V.
( [betrokkene 3] ) 02-08-2011.ugp” een Excel document aan met de naam “berekening ob per maand op basis [A] scan btw”. Het Excel document is onder nummer D-005 in het dossier gevoegd. In het document, gecodeerd D-005, zijn over elke maand van 2009 aangiftegegevens omzetbelasting opgenomen. Daarnaast zijn omzetbelasting-gegevens vermeld, die kennelijk uit de administratie van [A] B.V. afkomstig zijn. Uit de vergelijking tussen de gegevens komt naar voren dat, met uitzondering van de maanden januari en augustus, elke maand een te laag bedrag aan omzetbelasting is aangegeven. Over het jaar 2009 zou in totaal een bedrag van € 185.522,48 te weinig omzetbelasting zijn afgedragen.
Opvragen ambtsedige verklaring en aangiften omzetbelasting
De aangiften omzetbelasting zijn digitaal gedaan. Van de Belastingdienst/Centrale Administratie heb ik een ambtsedige verklaring ontvangen betreffende de ontvangst van de aangiften omzetbelasting op naam van [A] BV. De ambtsedige verklaring is onder nummer D 006 in het dossier opgenomen.
Van de Belastingdienst/Centrale Administratie ontving ik ook de gegevens betreffende de 12 elektronisch ingediende aangiften omzetbelasting over het jaar 2009 inclusief een vertaaltabel ten behoeve van het interpreteren van die gegevens. Ik heb de gegevens betreffende de 12 ingediende aangiften omzetbelasting onder de nummers D-007 tot en met D-018 in het dossier gevoegd. De vertaaltabel heb ik onder nummer D-019 in het dossier gevoegd.
Ik heb de gegevens van de elektronisch ingediende aangiften omzetbelasting (D-007 tot en met D- 018) vergeleken met de aangiftegegevens zoals die in het Excel document D-005 zijn vermeld. Ik heb daarbij geen verschillen geconstateerd.
4. Een proces-verbaal met codenummer AH-0024 en dossiernummer 47280 van 29 mei 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina’s 249 tot en met 259) met als bijlagen documenten D-002 tot en met D- 004 (doorgenummerde pagina’s 336 tot en met 339).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
2008
Ten aanzien van dit jaar heeft de accountant, [B] , een gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting berekening gemaakt. Volgens deze berekening zou [A] BV over het jaar 2008 te weinig omzetbelasting hebben afgedragen en nog een bedrag van € 286.546 moeten voldoen.
Door verbalisant is een overzicht gemaakt waarin een maandelijkse vergelijking is opgenomen tussen de gegevens ten aanzien van de omzetbelasting volgens de grootboekadministratie over 2008 enerzijds, en de gegevens vermeld op de maandaangiften omzetbelasting 2008 anderzijds (D-074). Uit de vergelijking van deze maandelijkse gegevens zijn een aantal punten die opvallen:
- Voor de aangiften juni, juli en augustus geldt dat als verschuldigde omzetbelasting een bedrag is vermeld dat gelijk is aan de verschuldigde omzetbelasting conform de berekening op basis van de grootboekadministratie.
- Voor de overige maanden geldt dat dit niet het geval is en dat het bedrag op de aangifte meestal lager is dan de berekening op basis van de grootboekadministratie.
- Ten aanzien van de te verrekenen omzetbelasting zijn de bedragen vermeld op de aangiften meestal hoger dan de bedragen op basis van de grootboekadministratie.
- Voor de maanden juni en juli is het te verrekenen omzetbelastingbedrag vermeld op de aangifte beide maanden precies € 30.000 hoger dan de berekening op basis van de grootboekadministratie.
2007
Ten aanzien van dit jaar heeft de accountant, [B] , een gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting berekening gemaakt. Volgens deze berekening zou [A] BV over het jaar 2007 te weinig omzetbelasting hebben afgedragen en nog een bedrag van € 229.406 moeten voldoen.
Door verbalisant is een overzicht gemaakt waarin een maandelijkse vergelijking is opgenomen tussen de gegevens ten aanzien van de omzetbelasting volgens de grootboekadministratie over 2007 enerzijds, en de gegevens vermeld op de maandaangiften omzetbelasting 2007 anderzijds (D- 073).
Tevens is in dit overzicht een aansluiting opgenomen waarbij de grootboekadministratie na correcties van de voorafgaande journalposten (gemaakt door de accountant) de basis vormt voor de door de accountant gemaakt ‘gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting’.
Uit de vergelijking van deze maandelijkse gegevens zijn een aantal punten die opvallen:
- Het totaal bedrag aan verschuldigde omzetbelasting volgens de maandaangiften is ruim € 320.000 lager dan het verschuldigde bedrag zoals vermeld in de grootboekadministratie.
- Voor de meeste maanden (Gelet op D-073 begrijpt het hof: de maanden februari, maart, april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober, en november), geldt dat de verschuldigde belasting op de maandaangiften lager is dan de berekening op basis van de grootboekadministratie.
2006
Ten aanzien van dit jaar heeft de accountant, [B] , een gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting berekening gemaakt. Volgens deze berekening zou [A] BV over het jaar 2006 te weinig omzetbelasting hebben afgedragen en nog een bedrag van € 253.693 moeten voldoen.
Door verbalisant is een overzicht gemaakt waarin een vergelijking is opgenomen tussen de gegevens ten aanzien van de omzetbelasting volgens de grootboekadministratie over 2006 enerzijds, en de gegevens vermeld op de kwartaal- c.q. maandaangiften omzetbelasting 2006 anderzijds (D-072).
Tevens is in dit overzicht een aansluiting opgenomen waarbij de grootboekadministratie na correcties van de voorafgaande journalposten (gemaakt door de accountant) de basis vormt voor de door de accountant gemaakt ‘gecorrigeerde-aangifte omzetbelasting’.
Uit de vergelijking van deze gegevens zijn een aantal punten die opvallen:
- Het totaal bedrag aan verschuldigde omzetbelasting volgens de aangiften is circa € 350.000 lager dan het verschuldigde bedrag zoals vermeld in de grootboekadministratie.
- Het totaal bedrag aan te verrekenen omzetbelasting volgens de aangiften is ook lager dan het te verrekenen bedrag zoals vermeld in de grootboekadministratie. Echter dit verschil is ‘maar’ circa € 20.000.
- Voor al de aangiften geldt dat als verschuldigde omzetbelasting een bedrag is vermeld dat lager is dan de verschuldigde omzetbelasting conform de berekening op basis van de grootboek administratie.
5. Proces-verbaal met codenummer G-04-01 en dossiernummer 47280 van 29 november 2012 met bijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 5] [doorgenummerde pagina’s 128 tot en met 133].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 29 november 2012 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 4]:
Ik heb onder meer de boekhouding gedaan voor [A] BV in de periode 2006 tot en met 2009. Alle belastingaangiften deed [aanvrager] allemaal zelf. Ook de aangiften omzetbelasting deed [aanvrager] zelf. Dit geldt voor [A] BV (het hof begrijpt [A] BV).
Ik heb nooit een belastingaangifte omzetbelasting gedaan voor een vennootschap van [aanvrager] . Ik zou ook niet weten hoe dat moest. [aanvrager] had altijd een laptop bij zich en deed dat soort zaken altijd zelf. Voor zover ik weet heeft ook niemand anders een belastingaangifte omzetbelasting voor [A] ingediend. Ook voor de andere vennootschappen heeft alleen [aanvrager] de aangiften omzetbelasting ingediend. Ik heb nooit gezien dat een ander dan [aanvrager] de aangiften omzetbelasting heeft ingediend.
[aanvrager] was in de periode 2006 tot en met 2009 de eigenaar van [A] BV. [aanvrager] had de algemene leiding. [aanvrager] liet zich adviseren, maar had uiteindelijk altijd het laatste woord bij beslissingen.
Ik heb nooit de beschikking gehad over inlogcodes om aangiften in te dienen. Niet voor omzetbelasting en niet voor andere belastingaangiften. Dat deed [aanvrager] allemaal zelf.”
9. De uitspraak van het hof houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:4.
“4. Partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde wegens tijdige vrijwillige verbetering
4.1 Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, waar het de jaren 2006 tot en met 2008 betreft, op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond die is neergelegd in artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De verdediging stelt dat de verdachte - voor zover voor deze zaak van belang - voor [A] BV over de jaren 2006, 2007 en 2008 al bij brief van 2 november 20095.een suppletieaangifte voor de omzetbelasting bij de Belastingdienst heeft ingediend. Het zou daarbij gaan om de stukken genummerd D002, D003 en D004, die zich in het dossier bevinden. De verdachte kan hiervan geen bewijs van verzending of ontvangstbevestiging door de Belastingdienst verstrekken. De verdediging meent dat desalniettemin voldoende aannemelijk is geworden dat deze brief met bijlagen vóór aanvang van het invorderingsonderzoek door de Belastingdienst is ontvangen en stelt hiertoe, samengevat, het volgende:
“In het controledossier van de Belastingdienst zijn suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2005-2008 voor [A] B. V. aangetroffen. Uit de verhoren van zowel [betrokkene 5] en [betrokkene 1] als uit het verhoor van [betrokkene 2] volgt dat [B] geen suppletieaangiften maar de suppletieberekeningen aan de Belastingdienst heeft verstrekt. [aanvrager] heeft de suppletieaangiften in het kader van het invorderingsonderzoek ook niet aan de Belastingdienst verstrekt: de noodzaak ontging hem, deze waren immers al in november 2009 ingediend en in het bezit van de Belastingdienst. Dat betekent dat niet anders dan kan worden geconcludeerd dat de aangetroffen suppletieaangiften bij de Belastingdienst de in november 2009 door [aanvrager] ingediende suppletieaangiften zijn.'’’
Hiermee is, naar de verdediging stelt, sprake van een tijdige en volledige inkeer.
4.2 Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat bedoelde brief met bijlagen nooit door de verdachte is verstuurd. De stukken D002, D003 en D0046.zouden in het kader van het in 2010 uitgevoerde invorderingsonderzoek door de Belastingdienst zijn verkregen van [B] BV ( [B] ), vanaf 2007 de boekhouder/accountant van [A] BV. Van tijdige inkeer is daarmee geen sprake.
4.3 Oordeel van het hof
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of, bij afwezigheid van een verzend- of ontvangstbevestiging, al dan niet aannemelijk is geworden dat de verdachte over de jaren 2006 tot en met 2008 suppletieaangiften heeft ingediend bij de brief van 2 november 2009. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De verdachte heeft op dit punt verschillend en onderling tegenstrijdig verklaard. Op 27 november 2012 verklaart de verdachte - weliswaar onder voorbehoud - dat het [B] was die de suppletieaangiften indiende. Ook verklaart hij dat hij de complete administratie aan de curator heeft afgegeven. De FIOD heeft onderzocht wat er aan administratie bij de curator aanwezig was. Niet is gebleken dat de brief van 2 november 2009 deel uitmaakte van deze administratie. Op 25 februari 2014 verklaart de verdachte, nadat hij van het dossier van de FIOD kennis heeft genomen, dat [B] de suppleties maakte maar deze niet indiende. In zijn schriftelijke verklaring van 16 mei 2014 verklaart de verdachte dat [B] na het opstellen van de jaarrekeningen de suppleties omzetbelasting aan de vennootschap verstrekte. Bij deze schriftelijke verklaring is de brief van 2 november 2009 gevoegd. Ter terechtzitting in eerste aanleg verklaart de verdachte aanvankelijk weer dat er suppletieaangiften voor hem zijn ingediend in 2009. Daarna zegt hij dat hij degene was die de suppleties heeft ingediend en dat [B] niets aan de Belastingdienst heeft gestuurd.
Het hof vindt het opmerkelijk dat de toch als cruciaal aan te merken brief van 2 november 2009 pas bij de schriftelijke verklaring van de verdachte van 16 mei 2014 is gevoegd. Van deze brief is op geen enkel eerder moment sprake, terwijl de verdachte verklaart dat hij de complete administratie aan de curator heeft gegeven. Evenmin is deze brief aangetroffen bij de doorzoeking van de woning van de verdachte. De verdachte geeft als verklaring hiervoor de omstandigheid dat deze brief zich op de zolder van het achterhuis bevond, welke zolder bij de doorzoeking kennelijk over het hoofd is gezien. Deze is immers niet in de destijds opgemaakte plattegrond opgenomen. Ook dit wekt bevreemding, omdat verwacht mocht worden dat de verdachte, als hij al die tijd over die brief heeft beschikt, deze al dan niet via zijn advocaat direct aan de FIOD had overhandigd en daarmee niet zo’n anderhalf jaar wacht.
De FIOD heeft aan de getuige [betrokkene 2] , accountant en partner bij [B] , en betrokken geweest bij werkzaamheden voor [A] BV in dan wel voor wat betreft de jaren hier van belang, op 27 november 2012 de gedingstukken D002 tot en met D004 getoond. Deze stukken worden door de verhorend ambtenaren omschreven als “gecorrigeerde aangiften omzetbelasting”. Desgevraagd verklaart [betrokkene 2] dat met gecorrigeerde aangiften omzetbelasting hetzelfde wordt bedoeld als suppletieaangiften omzetbelasting. Hij zegt met zoveel woorden: “Ja. Met de getoonde gecorrigeerde aangiften omzetbelasting bedoel ik de suppletieaangifte omzetbelasting. (...) Als deze documenten door mij zijn verstrekt aan uw collega 's van de Belastingdienst, dan zijn deze suppleties opgemaakt door [B] . U zult deze gegevens dan ook aantreffen in het gevorderde dossier." [betrokkene 1] en [betrokkene 5] , controlerend ambtenaren van de Belastingdienst, hebben in het voorjaar en de zomer van 2010 een invorderingsonderzoek bij [A] BV ingesteld. Zij hebben op 23 juni 2010 met onder meer [betrokkene 2] gesproken en zouden deze stukken tijdens het invorderingsonderzoek van [B] hebben ontvangen. In een verhoor op 9 december 2013 verklaart [betrokkene 2] tegenover de rechter-commissaris, geconfronteerd met document D004: “D/7 is een document zoals [B] dat vaker opmaakt. Ik herken het format. De suppleties zijn door [B] opgemaakt en verstrekt aan cliënt." Ten aanzien van de documenten D002 en D003 verklaart hij dat daarvoor hetzelfde geldt als voor het jaar 2008, waarop D004 betrekking heeft.
Het hof maakt uit het vorenstaande op dat de gedingstukken D002 tot en met D004, die zich in 2010 in het controledossier van de Belastingdienst bevonden, suppletieaangiften omzetbelasting betreffen over de jaren 2006 tot en met 2008 die door [B] zijn opgesteld, en in 2010 in het kader van het toen plaatshebbende invorderingsonderzoek door [B] aan de Belastingdienst zijn overhandigd. Weliswaar is op de documenten D002 tot en met D004 “gecorrigeerde aangiften omzetbelasting” vermeld, maar neemt dit niet weg dat hiermee, aldus [betrokkene 2] , “suppletie” en “suppletieaangifte omzetbelasting” wordt bedoeld.
[betrokkene 1] en [betrokkene 5] zijn in hoger beroep in het bijzijn van de verdediging door de raadsheer-commissaris gehoord. De verdediging hecht grote waarde aan het feit dat bij gelegenheid van die verhoren door [betrokkene 5] is verklaard dat zij van [B] suppletieberekeningen hebben ontvangen. [betrokkene 1] heeft dat bevestigd en heeft op de vraag van de raadsheer-commissaris “Suppletieberekeningen, is dat iets anders dan suppletieaangiften?” geantwoord: “Ja, want destijds bestonden suppletieaangiften nog niet als wettelijke term." Op de vraag “Even voor de duidelijkheid, als ik het goed begrijp, heeft u geen suppletieaangifte van [B] ontvangen, alleen de berekening. Is dat juist?", antwoordt [betrokkene 1] : “Ja. Die berekening hebben we vergeleken met de ingediende aangiften en toen konden we kijken hoeveel belasting er nog verschuldigd is." De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat door [B] andere stukken zijn overhandigd aan de Belastingdienst dan D002 tot en met D004. Daarmee zou zijn gegeven dat D002 tot en met D004 niet de door [B] overhandigde suppletieberekeningen zijn, en daarom wel de door verdachte ingediende suppletieaangiften moeten zijn, waarover de Belastingdienst dus klaarblijkelijk wel beschikte.
Het hof kan deze gedachtegang niet volgen. [betrokkene 1] legt naar het oordeel van het hof uitsluitend uit dat destijds - hoewel het wel in de praktijk mogelijk was een aanvullende aangifte omzetbelasting te doen - de term ‘suppletieaangifte’ als zodanig wettelijk gezien niet bestond. Dit is de reden dat D002 tot en met D004 zijn aangeduid als suppletieberekening. Zoals hiervoor al is geconstateerd, werden en worden in het spraakgebruik de verschillende termen door elkaar gebruikt. Dat maakt nog niet dat sprake zou zijn van andere stukken. [betrokkene 2] , ook door de raadsheer-commissaris gehoord, bevestigt dat nog eens. Hij verklaart met zoveel woorden: “[aanvrager] zou de suppletieaangifte indienen. Ik weet dat wij aan hem de suppletieaangifte hebben verstrekt zoals die zou moeten worden ingediend.” Het hof maakt hieruit op dat de berekening van de verschuldigde suppletie door [B] in de vorm van een aangifte werd gedaan en verstrekt. Die berekening heeft de Belastingdienst, toen ze die eenmaal van [B] hadden verkregen, naast de eerder door de verdachte ingediende maand- of kwartaalaangiften gelegd om het verschil te kunnen berekenen. Dat is wat anders dan dat [betrokkene 1] daarmee zou erkennen dat de Belastingdienst in 2010 beschikte over door de verdachte ingediende suppletieaangiften.
Dan is er nog het volgende. In het zogenoemde TOPMEMO van 2 juli 20087.noteert [B] dat er voor de jaren 2005, 2006 en 2007 zéér grote BTW-suppleties zijn. Boekjaar 2006 zou volgens [aanvrager] (het hof begrijpt: [aanvrager] , de verdachte) zijn ingediend. 2007 zou worden verstuurd na afronding van de jaarrekening 2007. Deze uitlatingen door de verdachte richting [B] zijn in tegenspraak met de stelling van de verdachte dat de suppleties over 2006, 2007 en 2008 gelijktijdig bij de brief van 2 november 2009 bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Uit het verslag van een gesprek tussen [B] en de verdachte van 17 november 20098.ten slotte volgt dat de verdachte toen heeft gezegd dat de aangiften waren ingediend, maar dat hij nooit een ontvangstbevestiging had gekregen ondanks meermalen contact zoeken met de Belastingdienst. Het hof acht het slecht voorstelbaar dat de verdachte in de gegeven omstandigheden, gelet ook op de omvang van de suppleties, er genoegen mee zou hebben genomen dat een ontvangstbevestiging uitbleef.
Het hof is concluderend van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte suppleties op de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2008 bij de Belastingdienst heeft ingediend en daarmee tijdig tot inkeer is gekomen. Dat hij op 7 september 20109.aan de Belastingdienst heeft geschreven dat hij de BTW suppleties niet aan de Belastingdienst zal verstrekken omdat de noodzaak daarvoor voor het invorderingsonderzoek hem ontgaat en deze bovendien al lang in het bezit zijn van de Belastingdienst maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de Belastingdienst uit andere bronnen bekend kon zijn met de verschuldigde omzetbelasting van [A] BV met betrekking tot de jaren 2006 tot en met 2008 evenmin. De verdachte komt daarom geen beroep toe op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, derde lid, AWR en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van al hetgeen onder 1 is ten laste gelegd.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande het verweer.
5. Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
5.1 Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft namens [A] BV aangiften omzetbelasting gedaan, maar deze bleken na controle van de grootboekadministratie onjuist te zijn. De verdachte stelt dat hij in november 2009 suppletieaangiften heeft ingediend, maar de Belastingdienst heeft deze aangiften niet ontvangen. Omdat de verdachte geen enkele reactie van de Belastingdienst heeft ontvangen, is niet aannemelijk dat hij de suppletieaangiften heeft ingediend. De verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan het handelen van [A] BV, waardoor de gedragingen aan hem kunnen worden toegerekend. De verschillen tussen de bedragen op de aangiften omzetbelasting en de grootboekadministratie waren erg groot, dat had de verdachte kunnen zien. De verdachte wist al van deze verschillen vóór 2008 en op 2 juli 2008 heeft [B] aan de verdachte laten weten dat er suppleties open staan en dat hij moet betalen. Dit heeft de verdachte niet gedaan.
5.2 Standpunt van de verdediging
5.2.1 Ten aanzien van de periode 2006-2008
Indien het hof van oordeel is dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, dient de verdachte ten aanzien van het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting over de jaren 2006, 2007 en 2008 te worden vrijgesproken. De oorspronkelijke aangiften zijn gecorrigeerd en uit niets blijkt dat de gecorrigeerde aangiften onjuist zijn waardoor opzet op die onjuistheid ook niet aan de orde is. Het enkele feit dat een belastingaangifte, naar later door de verdachte wordt erkend, onjuist of onvolledig is, brengt nog niet mee dat de verdachte daarop van meet af aan (voorwaardelijk) opzet heeft gehad. De verdachte heeft naar eer en geweten de aangiften ingevuld op basis van de hem bekend zijnde gegevens. Hij heeft bij het invullen van de aangiften omzetbelasting feitelijk niet meer gedaan dan het overnemen van de informatie die het boekhoudsysteem hem verstrekte. Dat het boekhoudsysteem mogelijk tot de grote verschillen heeft geleid waar de verdachte zich later mee zag geconfronteerd, wist hij destijds niet.
[…]
Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat, omdat niet kan worden vastgesteld dat van onjuistheid van de aangiften sprake is, eveneens niet voldaan is aan het strekkingsvereiste.
5.3 Oordeel van het hof
Zoals hiervoor overwogen, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte suppleties op de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2008 bij de Belastingdienst heeft ingediend.
Onjuiste aangiften omzetbelasting
Een controlerend ambtenaar van de Belastingdienst heeft in het kader van een invorderingsonderzoek een bezoek gebracht aan [B] . Bij dit bezoek is door een medewerker van [B] verteld dat (het hof begrijpt: voor verzending gereed gemaakte) suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2006, 2007 en 2008 aan de verdachte zijn overhandigd ter zake van [A] BV, met het verzoek deze in te dienen bij de Belastingdienst. Uit de suppletieaangiften blijkt dat over de tijdvakken van de betreffende jaren te weinig omzetbelasting is aangegeven en dat de volgende bedragen nog moeten worden voldaan: in 2006 € 253.693,-, in 2007 € 229.406,- en in 2008 € 286.546,-. De Belastingdienst heeft bij de curator inzicht gekregen in de daar gedeeltelijk aanwezige administratie van [A] BV. […]
Ten slotte is van belang dat ten laste is gelegd dat in de genoemde tijdvakken opzettelijk onjuiste belastingaangifte is gedaan. Precieze bedragen zijn in de tenlastelegging niet vermeld.
Het hof stelt gelet op het voorgaande vast dat de namens [A] BV ingediende aangiften omzetbelasting onjuist zijn.
Opzet
De verdachte heeft verklaard dat hij voor het opstellen van zijn aangiften omzetbelasting gebruik maakte van een boekhoudsysteem waar hij de informatie voor deze aangiften uit haalde. Volgens hem zijn de onjuistheden vermoedelijk veroorzaakt door de veroudering van dit systeem.
De verdachte heeft op geen enkele wijze onderbouwd en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat een veroudering van een boekhoudsysteem zou kunnen leiden tot een verkeerde koppeling tussen de ingevoerde bedragen en de gegevens die in het rapport voor de aangifte omzetbelasting staan. In het document ‘Topmemo voor [A] B.V.’ van 2 juli 2008 staat weliswaar de aantekening door [B] “Blijkbaar staan de koppelingen totaal niet goed!”, maar dit is slechts een suggestie dan wel een gissing waarvan de herkomst niet duidelijk is. Men begreep bij [B] kennelijk niet - ervan uitgaande dat de verklaring van hun cliënt dat hij de bedragen rechtstreeks uit het programma ‘Accountview’ had gehaald - waar de verschillen vandaan kwamen. Uit deze aantekening volgt naar het oordeel van het hof niet dat dit de werkelijke reden zou zijn voor de onjuiste aangiften. Daarnaast zijn de verschillen tussen de aangegeven bedragen en de werkelijke bedragen aan omzetbelasting die moesten worden voldaan zeer groot. In het jaar 2006 is bijvoorbeeld een bedrag van € 28.668,- aangegeven, terwijl dit een bedrag van € 282.361,- had moeten zijn. De onjuiste aangiften correspondeerden ook niet met de inhoud van het grootboek over de desbetreffende periode, zo blijkt uit berekeningen van de Belastingdienst. Daarbij komt dat de verdachte structureel onjuiste (te lage) aangiften heeft ingediend.
Gezien het voorgaande houdt het hof het ervoor, bij gebreke van enig aanknopingspunt voor een ander oordeel, dat de verdachte wist dat de door hem opgegeven bedragen niet klopten of konden kloppen. Daarmee heeft hij opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting ingediend.”
V. Waar de aanvraag op berust
10. De aanvrager heeft, als ik goed zie, de volgende zeven als nova gepresenteerde gegevens aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd:10.
(i) een brief van 29 juni 2010 van [betrokkene 6] van [B] aan de aanvrager (bijlage 3);
(ii) het Verslag van [betrokkene 1] van een door [betrokkene 1] en [betrokkene 5] uitgevoerd invorderingsonderzoek [A] B.V. en [E] BV (bijlage 7);
(iii) een brief d.d. 17 december 2010 van de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam betreffende ‘Aankondiging naheffing omzetbelasting en mededeling verzuimboete’ aan [A] B.V., PA Curator, t.a.v. M. Eijking (bijlage 8);
(iv) het Rapport d.d. 19 december 2013 van controlemedewerker [betrokkene 3] van de Belastingdienst/Amsterdam, namens de inspecteur, inzake een ingesteld boekenonderzoek bij [A] B.V. (bijlage 9);
(v) een brief van 28 juli 2010 van de Belastingdienst ( [betrokkene 1] en [betrokkene 5] ) aan de aanvrager (bijlage 10);
(vi) een brief van de Belastingdienst van 23 augustus 2010 ( [betrokkene 7] ) aan de aanvrager (bijlage 11);
(vii) een e-mailbericht van 20 mei 2020 van [betrokkene 6] ( [B] ) aan [betrokkene 8] (bijlage 12).
Ad (i): De brief van 29 juni 2010 van [betrokkene 6] (bijlage 3)
11. De brief van [betrokkene 6] namens [B] Belastingadviseurs refereert aan het verzoek van de Belastingdienst d.d. 23 juni 2010 om ten aanzien van onder meer [A] B.V. de correctie journaalposten naar aanleiding van het samenstellen van de jaarrekening 2008, het overzicht van de materiële vaste activa per ultimo 2008 en de BTW-suppleties over de boekjaren 2005 tot en met 2008 aan de Belastingdienst te verstrekken. Vervolgens wordt in dit schrijven van [betrokkene 6] aan aanvrager meegedeeld: “In overleg met u hebben wij deze documenten tot op heden nog niet verstrekt aan de Belastingdienst” en “Uiteraard is de belastingplichtige zelf verplicht om de gevraagde informatie te verstrekken, maar ook [B] is als derde partij verplicht om de gevraagde informatie te doen toekomen aan de Belastingdienst”. Op grond van ingewonnen informatie is [B] van mening dat de gevraagde informatie moet worden verstrekt aan de Belastingdienst en dat [B] graag van de aanvrager een schriftelijke bevestiging ontvangt dat hij ermee akkoord gaat dat [B] de opgevraagde informatie aan de Belastingdienst verstrekt.
12. Volgens de aanvrager is hier sprake van een novum omdat uit de brief van [betrokkene 6] kan worden afgeleid dat (naast [betrokkene 2] ) ook [betrokkene 6] enkele dagen na het derden-onderzoek stelt te weten dat de betreffende documenten niet aan de Belastingdienst zijn meegegeven.
Ad (ii): Het Verslag van [betrokkene 1] (bijlage 7)
13. Het verslag van [betrokkene 1] betreft het door [betrokkene 1] en [betrokkene 5] uitgevoerde invorderingsonderzoek. Dit verslag is niet gedateerd, maar de datering kan niet eerder dan 10 oktober 2010 zijn; zie het rapport, blz. 6: “Dit is niet gebeurd tot op heden ( 6-10-10)”. Onder het hoofd “Bevindingen tijdens het derdenonderzoek bij [B] op 23 juni 2010” is een subkopje “Opgevraagde gegevens” opgenomen, waar eerst vermeld wordt dat de correctie journaalposten per 1-1-2009, de samenstelling van de balansposten per 1-1-2009 en de suppleties OB voor de jaren 2005-2008 zijn ontvangen van onder meer de vennootschap [A] B.V., en direct daarop: “De betreffende suppleties zijn nooit ingestuurd aan de Belastingdienst en resulteren in de volgende naheffingen: […]”. Een daaronder samengesteld staatje met inleidende tekst houdt het volgende in:
“Opgevraagde gegevens:
Correctie journaalposten per 1-1-2009;
Suppleties OB
Samenstelling balansposten activa op postniveau.
De correctie journaalposten per 1-1-2009, de samenstelling van de balansposten per 1-1-2009 en de suppleties OB voor de jaren 2005-2008 zijn ontvangen van de vennootschappen [A] BV en [E] B V.
De betreffende suppleties zijn nooit ingestuurd aan de Belastingdienst en resulteren in de volgende naheffingen:
[A] B V | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | ||
Totaal aangegeven volgens suppletie | -7.764 | 28.668 | 107.853 | 141.213 | ||
Saldo volgens IKB | -7.514 | 28.668 | 107.853 | 141.213 | ||
Verschil | - 250 | 0 | 0 | 0 | ||
Suppletie berekening | ||||||
Totaal omzetbelasting | 98.190 282.361 337.259 427.759 | |||||
Totaal aangegeven | -7.514 | 28.668 | 107.853 | 141.213 | ||
Suppletie | 105.704 | 253.693 | 229.406 | 286.546 | 875.349 | |
14. Het valt de aanvrager op dat hier een overzicht wordt gegeven van de suppletieberekeningen over de jaren 2005 tot en met 2008, zonder dat daar met zoveel woorden bij staat dat deze van [B] zijn ontvangen, en dat voor de berekening van de suppletieaangifte “belangrijke of zelfs wezenlijke informatie ontbreekt”, te weten een specificatie van opgave van de omzet per btw tarief (19% of 6%) en de voorbelasting (btw teruggave). De aanvrager legt de vraag voor waarom [betrokkene 1] met een incomplete weergave van de relevante cijfers zou volstaan, als hij toen al de bijlagen D-002 t/m D-004 en dus de juiste cijfers onder zich had. Dit is volgens de aanvrager “opnieuw een aanwijzing” dat [betrokkene 1] toen nog niet over de volledige cijfers kon beschikken en slechts door [B] was geïnformeerd over de door [B] nog berekende totaalbedragen, hetgeen een reden voor [betrokkene 1] zou zijn geweest om zowel bij [B] als bij de aanvrager aan te dringen op het mogen ontvangen van de nog ontbrekende cijfers.
Ad (iii): De brief van 17 december 2010 van de inspecteur van de Belastingdienst (bijlage 8)
15. Ook in de brief van 17 december 2010 van de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam staan de suppletieberekeningen over de jaren 2005 tot en met 2008 centraal. Aan de curator wordt in een overzicht onder specificatie van de desbetreffende bedragen (dit zijn dezelfde bedragen als genoemd in het verslag van [betrokkene 1] dat als bijlage 7 aan de herzieningsaanvraag is gehecht; zie daarvoor hierboven) meegedeeld dat mogelijk over die jaren door [A] B.V. een deel van de verschuldigde omzetbelasting ten onrechte niet is aangegeven. Ook wordt door de inspecteur opgemerkt dat die gegevens zijn verkregen tijdens een derden-onderzoek bij [B] en dat het de door de accountant opgestelde BTW berekening betreft. Aan de curator wordt gevraagd te laten weten of zijn cliënt met het overzicht akkoord gaat en waarom de klaarblijkelijk verschuldigde omzetbelasting niet op de aangifte is aangegeven.
16. De aanvrager accentueert het woord verkregen (tijdens het derden-onderzoek bij [B] ) en het feit dat alleen de totaalbedragen – en niet de omzet die aan de btw-berekening ten grondslag ligt – worden genoemd. Hij vindt het verder met betrekking tot zowel het verslag van [betrokkene 1] als de genoemde brief aan de curator opvallend, dat ook het jaar 2005 in de staatjes is meegenomen. De aanvrager vraagt zich af hoe het kan dat dit jaar door de Belastingdienst is meegenomen als deze zich bij de becijfering zou hebben gebaseerd op de van [B] verkregen documenten D-002 tot en met D-004.
Ad (iv): Het rapport- [betrokkene 3] van 19 december 2013 (bijlage 9)
17. Het rapport van [betrokkene 3] bevat de bevindingen van het onderzoek naar de “aansluiting tussen de verschuldigde omzetbelasting volgens de administratie en de ingediende aangiften omzetbelasting”. Het onderzoek is gestart “als gevolg van tijdens een invorderingsonderzoek bij [B] aangetroffen suppletie-aangiften omzetbelasting over de periode 2006 tot en met 2008”. [B] heeft, aldus dit rapport, “de suppletieaangiften omzetbelasting opgesteld bij het opstellen van de jaarrekening van belastingplichtige over de jaren 2006 tot en met 2008” en deze suppletieaangiften “aan de verzoeker verstrekt om deze na controle bij de Belastingdienst in te dienen”. De suppletieaangiften zijn echter “nooit ingediend” (door de aanvrager, zo begrijp ik, A-G). Wat betreft de suppletieberekening over de jaren 2006, 2007 en 2008 komen in dit rapport precies dezelfde bedragen terug als die welke zijn genoemd in het verslag van [betrokkene 1] en de brief van de inspecteur aan de curator (en tevens die over het jaar 2009), en wordt de ‘correctie te weinig aangegeven omzetbelasting’ over die (vier) jaren becijferd en vastgesteld.
18. De aanvrager benadrukt in dit verband het “gebruik van het woord aantreffen”. Dit geeft zijns inziens de meest juiste weergave van de gebeurtenissen weer en biedt een verklaring “voor al het voorgaande”: “ [betrokkene 1] en [betrokkene 5] hebben bij dat derdenonderzoek op 23 juni 2010 inzage gekregen in de uitkomst van de suppletieberekeningen zoals [B] deze eerder naar [de aanvrager] had verzonden, maar hebben geen afschrift van die berekeningen gekregen.” Volgens de aanvrager “precies zoals [betrokkene 2] dat twee dagen later aan [de aanvrager] terugkoppelt, en precies zoals [betrokkene 6] dat op 29 juni 2010 nog een keer aan [de aanvrager] én op 13 juli 2010 aan de Belastingdienst kenbaar maakt”.
Ad (v): De brief van [betrokkene 1] en [betrokkene 5] van 28 juli 2010 (bijlage 10)
19. Naar eigen zeggen heeft de aanvrager zijn hele digitale systeem uit die tijd nog een keer doorzocht. Volgens de aanvrager heeft deze zoektocht nog eens twee brieven van de Belastingdienst opgeleverd, die eerder niet aan het procesdossier waren toegevoegd en waarin (opnieuw) wordt aangedrongen op het mogen ontvangen van de administratie van diverse rechtspersonen waaronder [A] B.V. en waarbij het duidelijk nog steeds (met name) om de suppletieaangiften gaat. De eerste van deze twee brieven zou zijn de brief van [betrokkene 1] en [betrokkene 5] van 28 juli 2010.
20. In deze aan de aanvrager gerichte brief wordt erop gewezen dat aan de aanvrager op 21 juni 2010 is meegedeeld dat het invorderingsonderzoek is uitgebreid met vijf rechtspersonen en de aanvrager privé. Deze vijf rechtspersonen zijn: [D] B.V., [F] B.V. (voorheen [G] B.V.), [C] B.V., [H] B.V. en [I] B.V. Voorts valt in deze brief van 28 juli 2010 te lezen: “U schrijft in uw brief van 13 juli 2010 dat wij de uitbreiding niet hebben toegelicht.” Vervolgens wordt de reden daarvoor uitgelegd met aanhaling van de artikelen 58, 60 en 64 Invorderingswet 1990. Daarnaast wordt de aanvrager erover geïnformeerd dat de schrijvers van de brief ( [betrokkene 1] en [betrokkene 5] ) de accountant van de aanvrager ( [B] ) om gegevens hebben verzocht met betrekking tot de vennootschappen en dat [B] in een brief aan hen heeft doen weten dat zij de door hen gevraagde informatie aan de aanvrager heeft verstrekt. Daarom worden de gegevens thans bij de aanvrager opgevraagd.
Ad (vi): De brief van de Belastingdienst van 23 augustus 2010 (bijlage 11)
21. De tweede brief die de aanvrager zegt alsnog te hebben gevonden in zijn digitale systeem uit die tijd, is kennelijk de brief van de Belastingdienst ( [betrokkene 7] ) van 23 augustus 2010.11.
22. Blijkens deze brief van 23 augustus 2010 heeft de aanvrager op 9 augustus 2010 aan [betrokkene 1] verzocht om een debiteurenoverzicht toe te sturen omdat volgens de aanvrager diverse vennootschappen geen openstaande belastingschuld hebben. Op verzoek van de aanvrager wordt hem een overzicht gegeven van de debiteuren voor wie per 23 augustus 2010 een belastingschuld openstaat, waaronder de aanvrager privé en [A] B.V. De aanvrager wordt gesommeerd om per direct en zonder voorbehoud te voldoen aan zijn informatieverplichting en voor bovenstaande belastingschulden de eerder door [betrokkene 1] opgevraagde informatie/gegevens toe te sturen.
23. De aanvrager stelt vast dat dit overzicht “opnieuw nadrukkelijk [A] BV [vermeldt] als één van de vennootschappen waar de informatieverplichting naar het oordeel van de Belastingdienst op ziet”. Voorts voert hij aan dat deze brief van 23 augustus hem heeft gebracht “tot de eerder al aan de stukken toegevoegde aangetekende brief aan [betrokkene 1] van 7 september 2010 (“Naar aanleiding van het schrijven van uw collega [betrokkene 7] d.d. 23 augustus ontvangt u hierbij onze reactie”)”, in welke brief hij te kennen geeft dat de BTW-suppleties al lang in het bezit van de Belastingdienst zijn, daarmee verwijzend “naar zijn brief van 2 november 2009 met drie bijlagen, de suppletieaangiften omzetbelasting voor [A] BV over de jaren 2006, 2007 en 2008, oftewel de bijlagen D-002 t/m D-004”.
Ad (vii) Het e-mailbericht van [betrokkene 6] van 20 mei 2020 (bijlage 12)
24. Onder het hoofd “Conclusie” wijst de aanvrager in zijn aanvraag – tot slot – op het e-mailbericht van [betrokkene 6]12.( [B] ) aan zijn raadsman [betrokkene 8] (bijlage 12). In dit bericht van 20 mei 2020 schrijft [betrokkene 6] , desgevraagd, over een gesprek dat op 23 juni 2010 zou hebben plaatsgevonden onder meer: “Wij kunnen daarom alleen aangeven dat wij geen gedetailleerde herinneringen meer hebben aan de gang van zaken tijdens dit gesprek. […]. Wij hebben geen beschikking over het interne gespreksverslag waar u aan refereert. Op basis van de informatie die ons ter beschikking staat zien wij echter geen aanleiding te veronderstellen dat onze brieven d.d. 13 juli 2010 (aan de Belastingdienst) en d.d. 29 juni 2010 en d.d. 22 juli 2010 (aan [de aanvrager]) niet correct zouden zijn. In de twee laatst genoemde brieven hebben wij aan de [aanvrager] aangegeven dat wij de in die brieven genoemde stukken niet aan de Belastingdienst hebben verstrekt.”
25. Hieruit concludeert de aanvrager dat de als bijlagen D-002 tot en met D-004 in het controledossier aangetroffen documenten niet door [B] aan de belastingdienst zijn overhandigd en “dus op andere wijze in het bezit van de belastingdienst [zijn] gekomen, en wel door de brief van 2 november 2009 die [de aanvrager] in het geding heeft gebracht”.
VI. Beoordeling van de aanvraag en de daarbij gevoegde bijlagen
Inleiding
26. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
27. Wil een aanvraag tot herziening kans van slagen hebben, dan zal het gegeven nieuw moeten zijn en van voldoende gewicht om het ernstige vermoeden te kunnen dragen dat de rechter tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen indien hem dat gegeven bekend was geweest.13.Het gepresenteerde gegeven en het betreffende oordeel van de feitenrechter dienen niet alleen op zichzelf, maar ook in hun onderlinge samenhang te worden gewogen. De argumenten zullen sterk genoeg moeten zijn om dat oordeel te kunnen aantasten. Het behoeft geen betoog dat het novum aan kracht wint en eerder tot een andere waardering zal kunnen leiden naarmate de constructie van het rechterlijk oordeel zwakker is.14.De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond. De aard van het rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum maar van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak in zijn oordeel heeft kunnen betrekken. Het is de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht.15.
28. Ik merk vooreerst op dat in de aanvraag (telkens) de suggestie wordt gewekt dat het hof in zijn arrest tot “uitgangspunt” heeft genomen dat de betreffende suppletieaangiften door het accountantsbureau [B] aan de Belastingdienst zouden zijn overhandigd. Het hof heeft dit woord echter niet gebezigd en de overwegingen van het hof onder het hoofd “Partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde wegens tijdige vrijwillige verbetering” geven ook geen aanleiding voor de veronderstelling dat het hier om een uitgangspunt van het hof zou gaan. Blijkens het arrest is het hof tot deze (door de aangever bedoelde) overwegingen gekomen vanwege (i) de verschillende en onderling tegenstrijdige verklaringen die de aanvrager als verdachte heeft afgelegd en (ii) de waarde die de verdediging heeft gehecht aan het feit dat [betrokkene 5] heeft verklaard dat “zij van [B] suppletieberekeningen hebben ontvangen” en dat [betrokkene 1] dit heeft bevestigd, en dat [betrokkene 1] daaraan heeft toegevoegd dat de wettelijke term suppletieaangifte toen nog niet bestond en hij geen suppletieaangifte maar alleen de suppletieberekening van [B] heeft ontvangen. Het was de verdediging die daaraan de conclusie verbond dat aan de Belastingdienst andere stukken door [B] zijn overhandigd dan de documenten D-002 tot en met D-004 en dat daarmee gegeven zou zijn dat de documenten D-002 tot en met D-004 niet de door [B] overhandigde suppletieberekeningen zijn en zij daarom wel de door verdachte ingediende suppletieaangiften moeten zijn, waarover de Belastingdienst dus klaarblijkelijk wel beschikte (cursiveringen van mij, A-G). Het is in het licht van deze nogal vlot gemaakte gevolgtrekkingen van de verdediging dat het hof vervolgens uitlegt waarom het de gedachtegang van de verdediging niet kan volgen. Dat is lijkt mij iets anders dan ‘zelf tot uitgangspunt nemen’.
29. Hieronder ga ik – zij het in een iets afwijkende volgorde – nader in op kort gezegd de bijlagen 3, 7, 8, 9, 10, 11 en 12 en bezie ik de vraag of de desbetreffende gegevens nieuw zijn en of zij, ook in onderlinge samenhang beschouwd, van voldoende gewicht zijn om het ernstige vermoeden te kunnen dragen dat de rechter tot een andere einduitspraak zou zijn gekomen, zouden deze gegevens hem bekend zijn geweest.
De brief van [betrokkene 1] en [betrokkene 5] van 28 juli 2010 (bijlage 10)
30. Voor zover de aanvrager de brief van 28 juli 2010 van de Belastingdienst ( [betrokkene 1] en [betrokkene 5] ) aan de aanvrager als nieuw gegeven in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv heeft willen aanmerken, ziet hij kennelijk over het hoofd dat deze brief deel uitmaakt van het strafdossier waarover het hof heeft beschikt. Deze brief is namelijk door de raadsheer-commissaris als bijlage gevoegd bij vraag 23 aan de getuige [betrokkene 5] . Deze vraag luidde:
“Ik toon u een brief d.d. 28 juli 2010 gericht aan [aanvrager] en afkomstig van u en [betrokkene 1] . Hierin staat: “ [B] Accountants geeft ons in een brief aan dat zij de door ons gevraagde informatie aan u heeft verstrekt, zodat wij deze gegevens thans bij u opvragen”. Het betrof o.a. de “BTW suppleties boekjaar 2005 t/m 2008”. Impliceert dit dat [B] de suppleties 2005 t/m 2008 niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt in het kader van het invorderingsonderzoek?”
Daarop antwoordde de getuige [betrokkene 5] :
“Als het gaat om de overige vennootschappen, dat zijn de vennootschappen die op pagina 2 van de brief zijn opgenomen, die suppleties hebben wij inderdaad niet ontvangen. Na de reactie van de ontvanger, heeft [B] weer gereageerd richting ons en daarbij aangegeven dat het antwoord voor hen niet voldoende was om de informatie te verstrekken en dat [B] als tussenweg de informatie aan [aanvrager] zou verstrekken, waarna wij het bij hem zouden kunnen opvragen”.
31. Het moet er voor worden gehouden dat niet alleen de raadsheer-commissaris, maar ook het hof op de hoogte van de inhoud van deze brief was. De brief van 28 juli 2010 van de Belastingdienst is reeds om die reden geen novum in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.
32. Ten overvloede merk ik het volgende op. In de brief van 28 juli 2010 heeft de Belastingdienst in het bijzonder het oog op een vijftal andere rechtspersonen dan [A] B.V. en op de aanvrager privé. Er wordt gerefereerd aan de mededeling van de Belastingdienst aan de aanvrager op 21 juni (ik begrijp 2010, A-G) dat “het invorderingsonderzoek is uitgebreid met de volgende vennootschappen en u zelf in privé” (cursivering van mij, A-G). Vervolgens worden deze vennootschappen genoemd. [A] B.V. ontbreekt in het rijtje; dat is begrijpelijk, want tegen haar liep immers al een invorderingsonderzoek. Aan de aanvrager wordt voorts meegedeeld dat [B] om gegevens is verzocht met betrekking tot de vennootschappen [D] B.V., [F] B.V. en [C] B.V. [A] B.V. wordt in dat verband niet aangehaald. Voorts wordt de aanvrager over het volgende geïnformeerd: “Daarnaast heb ik uw accountant [B] om gegevens verzocht met betrekking tot de vennootschappen [D] BV […], [F] BV (voorheen [G] BV) […] en [C] BV […]. [B] Accountants geeft ons in een brief aan dat zij de door ons gevraagde informatie aan u heeft verstrekt, zodat wij deze gegevens thans bij u opvragen”. Deze laatste zin slaat terug op de voorgaande zin en regardeert derhalve alleen de vennootschappen [D] B.V., [F] B.V. en [C] B.V. Ik herhaal nog eens (zie randnummer 30) dat [betrokkene 5] in haar getuigenverklaring nadrukkelijk de in de brief geadresseerde vennootschappen heeft onderscheiden van [A] B.V. en dat zij op de vraag van de raadsheer-commissaris heeft geantwoord: “Als het gaat om de overige vennootschappen, dat zijn de vennootschappen die op pagina 2 van de brief zijn opgenomen, die suppleties hebben wij inderdaad niet ontvangen”.
33. Dat neemt niet weg dat de aanvrager in de brief voor de laatste maal wordt verzocht om de auditfile's of een kopie van de administratie van alle vennootschappen over de jaren 2008, 2009 en 2010 aan de Belastingdienst te verstrekken vóór 6 augustus 2010 (cursivering van mij, A-G). Dit verzoek betreft kennelijk niet alleen het vijftal in de brief genoemde vennootschappen, maar óók [A] B.V. Maar omdat de brief van 28 juli 2010, anders dan de aanvrager meent, wel degelijk deel uitmaakte van het strafdossier dat het hof voorhanden had, mag worden aangenomen dat het hof van deze passage in de brief van 28 juli 2010 kennis droeg.
34. Tot slot: dat uit de brief van 28 juli 2010 zou zijn af te leiden dat de Belastingdienst toen nog niet de beschikking had over de suppletieaangiften over de jaren 2006 tot en met 2008 met betrekking tot [A] B.V., ontgaat mij. Naar het mij toeschijnt blijkt daaruit niet dat [betrokkene 1] en [betrokkene 5] de suppletieaangiften met betrekking tot [A] B.V. op 28 juli 2010 (nog) niet in handen hadden. Wel kan uit de brief worden opgemaakt dat de aanvrager de verzochte gegevens nog altijd niet aan de Belastingdienst had verzonden, hoewel hij daartoe als belastingplichtige verplicht was; het is om die reden dat de aanvrager uitdrukkelijk verzocht wordt dat alsnog te doen.
Het Verslag van [betrokkene 1] (bijlage 7), de brief van 17 december 2010 van de inspecteur van de Belastingdienst (bijlage 8) en het rapport- [betrokkene 3] van 19 december 2013 (bijlage 9)
35. Uit het verslag van 26 mei 2010 en de brief van 17 december 2010 van de inspecteur van de Belastingdienst laat zich niet de conclusie trekken dat de suppletieaangiften niet door [B] zijn verstrekt aan de Belastingdienst. In het verslag worden, wat betreft [A] B.V., onder meer de bevindingen van het derden-onderzoek bij [B] op 23 juni 2010 beschreven. Opgemerkt wordt dat de correctie journaalposten per 1-1-2009, de samenstelling van de balansposten per 1-1-2009 en de suppleties Omzetbelasting voor de jaren 2005-2008 van onder meer de vennootschap [A] B.V. ontvangen zijn, alsmede dat de betreffende suppleties nooit zijn ingestuurd aan de Belastingdienst en in de in het verslag becijferde naheffingen over (onder meer) de jaren 2006 tot en met 2008 resulteren.
36. Uit de inhoud van het verslag kan worden afgeleid dat de suppletieberekeningen tijdens dat derden-onderzoek aan de Belastingdienst zijn afgegeven. De aanvrager legt de vraag voor waarom [betrokkene 1] met een incomplete weergave van de relevante cijfers zou volstaan als hij toen al de bijlagen D-002 t/m D-004 en dus de juiste cijfers onder zich had. Dit is volgens de aanvrager “opnieuw een aanwijzing” dat [betrokkene 1] toen nog niet over de volledige cijfers kon beschikken. In het verslag staat: “De betreffende suppleties zijn (ik begrijp: door de aanvrager, A-G) nooit ingestuurd aan de Belastingdienst en resulteren in de volgende naheffingen”. Het verslag als bijlage 7 bij de aanvraag voegen, is niet het presenteren van een novum maar een vorm van napleiten. Het overzichtje in het verslag, van de suppletieberekening over de jaren 2006-2008 aangaande [A] B.V., is namelijk identiek aan zowel het staatje dat is opgenomen in het als bewijsmiddel 3 gebruikte proces-verbaal van [verbalisant 2] , als aan de gegevens die vermeld worden in het als bewijsmiddel 4 gebruikte proces-verbaal van [verbalisant 4] . De kanttekeningen die de aanvrager bij het thans ingebrachte verslag maakt, had hij al met dezelfde inhoud ten overstaan van het hof kunnen plaatsen bij de processen-verbaal die het hof als bewijsmiddelen 3 en 4 heeft gebruikt. Ik breng tevens in herinnering hetgeen [betrokkene 5] en [betrokkene 1] over het ontvangen van de suppletieberekeningen hebben verklaard en dat [betrokkene 1] daarbij heeft aangetekend dat de wettelijke term suppletieaangifte toen nog niet bekend was.16.Het maakt de constructie van ’s hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de aanvrager (als verdachte) over de jaren 2006 tot en met 2008 suppletieaangiften (tijdig) heeft ingediend bij de brief van 2 november 2009 en daarmee tot inkeer is gekomen, zeker niet zwakker.
37. Het voorgaande geldt eveneens voor de brief van 17 december 2010 en het rapport- [betrokkene 3] van 19 december 2019.
38. In de brief van 17 december bericht de inspecteur van de Belastingdienst aan de curator dat [A] B.V. mogelijk een deel van de verschuldigde omzetbelasting over de jaren 2005 tot en met 2008 ten onrechte niet heeft opgegeven. In een overzicht wordt in beeld gebracht om welke bedragen het gaat en toegelicht dat deze gegevens zijn verkregen tijdens het derden-onderzoek bij [B] . Ook deze bedragen komen geheel overeen met de bedragen die in de bewijsmiddelen 3 en 4 zijn terug te vinden. De curator wordt verzocht te responderen of de aanvrager akkoord gaat met dat overzicht en indien juist waarom de klaarblijkelijk verschuldigde omzetbelasting niet op de aangifte is aangegeven. De brief van 17 december 2010 zegt helemaal niets over de vraag of de Belastingdienst wel of niet over de suppletieaangiften heeft kunnen beschikken. Daarentegen kan wél (ook) uit deze brief worden opgemaakt dat de aanvrager de suppletieaangiften over de jaren 2006-2008 niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt.
39. In het rapport- [betrokkene 3] wordt gesteld dat de suppletieaangiften over de periode 2006-2008 tijdens het invorderingsonderzoek bij [B] zijn “aangetroffen” (p. 2). De aanvrager leidt daaruit af dat [betrokkene 1] en [betrokkene 5] bij het derden-onderzoek op 23 juni 2010 inzage hebben gekregen in de uitkomst van de suppletieberekeningen zoals [B] deze eerder naar de aanvrager had verzonden, en óók dat zij toen geen afschrift van die berekeningen hebben gekregen. Aan ‘aantreffen’ kan wellicht niet de betekenis worden toegekend van (door [B] ) ‘verstrekken’. Voor een herzieningsprocedure en beantwoording van de vraag of sprake is van een novum, is dit verschil in woordgebruik van verwaarloosbaar belang, ook als aantreffen vertaald zou moeten worden in ‘inzage hebben’, nog daargelaten dat ‘aantreffen’ niet impliceert dat de suppletieberekeningen toen, of op een later moment, niet door [B] aan de Belastingdienst zijn verstrekt. Daarbij komt dat in de aanvraag (p. 10) de vaststelling in het rapport dat de suppletieaangiften nooit zijn ingediend (nogmaals: ik begrijp door de aanvrager, A-G) niet wordt weersproken. Integendeel: “Weliswaar wordt afsluitend gesteld dat de suppletie-aangiften nooit zijn ingediend, maar dat is wanneer de brief van [aanvrager] van november 2009 in het ongerede is geraakt weinig verbazingwekkend.”17.
De brief van de Belastingdienst van 23 augustus 2010 (bijlage 11)
40. De brief van [betrokkene 7] van 23 augustus 2010 laat zich evenmin kwalificeren als novum in de zin der wet. In deze brief wordt de aanvrager meegedeeld dat – op zijn verzoek – een overzicht wordt gegeven van de debiteuren voor wie per 23 augustus 2010 een belastingschuld openstaat. De aanvrager legt uit dat het deze brief van 23 augustus 2010 is geweest die hem heeft gebracht tot zijn – van het strafdossier deel uitmakende – aangetekende brief aan [betrokkene 1] van 7 september 2010 (“Naar aanleiding van het schrijven van uw collega [betrokkene 7] d.d. 23 augustus ontvangt u hierbij onze reactie”), waarin hij met verwijzing naar zijn brief van 2 november 2009 schrijft dat de BTW-suppleties al lang in het bezit van de Belastingdienst zijn. Ik wil best aannemen dat de aanvrager zijn brief van 7 september 2010 heeft geschreven naar aanleiding van het schrijven van [betrokkene 7] van 23 augustus 2010, maar dat maakt haar brief nog geen novum in de hier bedoelde zin. Het standpunt van de aanvrager was het hof al bekend.
De brief van 29 juni 2010 van [betrokkene 6] (bijlage 3) en het e-mailbericht van [betrokkene 6] van 20 mei 2020 (bijlage 12)
41. Inderdaad deelt [betrokkene 6] ( [B] ) in haar brief van 29 juni 2010 de aanvrager mee dat [B] de in de brief genoemde documenten, waaronder de BTW suppleties over de boekjaren 2005 tot en met 2008 betreffende (onder meer) [A] B.V., nog niet had verstrekt aan de Belastingdienst en vraagt zij de aanvrager om een fiat voor verstrekking aan de Belastingdienst. Ik ga er vanuit dat [betrokkene 6] daarbij niet op iets anders het oog heeft dan wat [betrokkene 1] en [betrokkene 5] met suppletieberekeningen en [betrokkene 2] met gecorrigeerde aangiften bedoelen.18.
42. Dat [betrokkene 6] heeft geschreven dat [B] de bedoelde documenten (nog) niet aan de Belastingdienst had verstrekt, is niet nieuw. Dát [B] dat standpunt innam, was het hof ongetwijfeld al gebleken uit de brief van 13 juli 2010 (aan de Belastingdienst) en de brief van 22 juli 2010 (aan de aanvrager); deze beide brieven maken deel uit van het strafdossier. Zo schrijft [betrokkene 6] in haar brief van 13 juli 2010 aan [betrokkene 1] en [betrokkene 5] van de Belastingdienst dat “de vraag die ter discussie staat” is of [B] op basis van art. 59 jo 58 Invorderingswet verplicht is de in uw brief van 6 juli 2010 vermelde informatie te verstrekken en dat [B] meent van niet. Zij schrijft verder dat [B] uiteraard wil meewerken aan het verstrekken van informatie indien en voor zover dat op grond van de wet verplicht is, maar dat wanneer zij in strijd met de wettelijke voorschriften informatie verstrekken zij een risico lopen in verband met mogelijk handelen in strijd met hun geheimhoudingsplicht en hun beroepsregels.19.In dat opzicht voegt de thans ingebrachte brief van [betrokkene 6] van 29 juni 2010 niet iets (nieuws) toe,20.en ik kan mij dan ook niet voorstellen dat het hof, was het met de brief van 29 juni 2010 bekend geweest, het te zijner terechtzitting gevoerde verweer van de verdediging anders zou hebben gewaardeerd. Temeer omdat áls al uit dit schrijven de aanname zou kunnen volgen dat [B] de suppletieaangiften (dat wil zeggen de suppletieberekeningen) werkelijk niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt, dit nog altijd niet uitsluit dat de Belastingdienst van die stukken tijdens het derden-onderzoek op 23 juni 2010 op een andere wijze heeft kennisgenomen. Daarop ben ik reeds in randnummer 39 ingegaan. Anders dan de aanvrager meent, vult de brief van 29 juni 2010 naar mijn inzicht niet wezenlijk een “gat op in de correspondentie” waarmee het hof al bekend was. Terzijde wijs ik erop dat [betrokkene 6] in de brief van 29 juni 2010 óók aan de aanvrager laat weten dat [B] van mening is dat [B] als derde partij verplicht is om de gevraagde informatie aan de Belastingdienst te doen toekomen.
43. Het verbaast niet dat [betrokkene 6] in haar e-mailbericht van 20 mei 2020 meedeelt a. dat [B] zoveel jaar later geen gedetailleerde herinneringen meer heeft aan de gang van zaken tijdens het gesprek op 23 juni 2010 en b. dat [B] op basis van de hun ter beschikking staande informatie geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat de brief van 13 juli 2010 (aan de Belastingdienst) en de brieven van 29 juni 2010 en 22 juli 2010 aan de aanvrager, waarin is aangegeven dat [B] de in die brieven genoemde stukken niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt, niet correct zouden zijn. Dat is in deze zaak geen novum als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv. Daar komt bij dat ook met dit e-mailbericht niet is gezegd dat de Belastingdienst bij het derden-onderzoek op 23 juni 2010 de suppletieaangiften (suppletieberekeningen) niet hebben aangetroffen en/of daarin inzage hebben gekregen.
VII. Slotsom
44. Ik meen dat geen van de nu ingebrachte nieuwe gegevens een novum in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv oplevert. Naar mijn inzicht kunnen zij noch op zichzelf, noch in onderlinge samenhang het ernstige vermoeden wekken dat het hof op grond daarvan en in het licht van het gevoerde verweer anders zou oordelen over de vraag of aannemelijk is geworden dat de aanvrager de suppletieaangiften (tijdig) aan de Belastingdienst heeft verstrekt en de vraag of de aanvrager een gerechtvaardigd beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 69, derde lid, AWR, zulks in samenhang met vraag naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van al hetgeen is tenlastegelegd onder 1. Alle overwegingen in ’s hofs arrest onder “4.3 Oordeel van het hof” blijven onaangetast overeind. Dat de nieuw verkregen stukken tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat de stelling van de aanvrager dat hij de suppletieaangiften als bijlage bij zijn brief van 2 november 2009 heeft verzonden aan de Belastingdienst juist is en dat het oordeel van het hof dat de suppletieaangiften door [B] aan de Belastingdienst zijn overhandigd een onjuiste reconstructie van de werkelijkheid betreft, vermag ik niet in te zien.
45. Ik benadruk daarbij dat de essentie waarop het bestreden oordeel van het hof berust uiteindelijk niet hierin is gelegen of [B] de suppletieaangiften (suppletieberekeningen) aan de Belastingdienst heeft verstrekt, maar in de vraag of aannemelijk is geworden dat de aangever (als belastingplichtige, die zelf verplicht is de gevraagde informatie te verstrekken) suppleties op de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2008 bij de Belastingdienst heeft ingediend en daarmee tijdig tot inkeer is gekomen. Dáár gaat het in deze zaak om. Welnu, de nieuwe informatie waarmee de aanvrager nu komt, geeft geen steun aan de enkele stelling van de aanvrager dat hij degene is geweest die met zijn brief van 2 november 2009 de suppletieaangiften heeft ingediend.
46. Evenmin wekt – kort gezegd – het in de aanvraag en de bijlagen aangevoerde het ernstige vermoeden dat vrijspraak zou volgen.
47. Uit het voorafgaande volgt dat de door de aanvrager genoemde gronden noch afzonderlijk, noch in hun onderlinge samenhang tot herziening kunnen leiden.
48. Deze conclusie strekt dan ook tot ongegrondverklaring van de aanvraag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2021
[betrokkene 1] heeft dit nog eens bevestigd in zijn getuigenverklaring bij de raadsheer-commissaris d.d. 23 januari 2018. Bij vraag 24 vraagt de raadsheer-commissaris: “Even voor de duidelijkheid, als ik het goed begrijp, heeft u geen suppletieaangifte van [B] ontvangen, alleen de berekening. Is dat juist?.” [betrokkene 1] antwoordt: “Ja. Die berekening hebben we vergeleken met de ingediende aangiften en toen konden we kijken hoeveel belasting er nog verschuldigd was”.
Zie p. 10 aanvulling arrest hof: Het hof vult een omissie aan in de bewezenverklaring en wijzigt: feit 1, tweede streepje, ‘en november’ in ‘november 2007’.
Hier met vernummering van de voetnoten.
In het dossier aanwezig als bijlage bij de schriftelijke verklaring van de verdachte van 16 mei 2014 (D102) en genummerd PMR 006.
Met als aanhef respectievelijk “GECORRIGEERDE-AANGIFTE OMZETBELASTING OVER 2006” (nog te voldoen over boekjaar 2006 253.693), “GECORRIGEERDE-AANGIFTE OMZETBELASTING OVER 2007” (nog te voldoen over boekjaar 2007 229.406) en “GECORRIGEERDE-AANGIFTE OMZETBELASTING OVER 2008” (nog te voldoen over boekjaar 2008 286.546).
D055.
D039.
PMR 009, bijlage bij D102.
De hieronder tussen haakjes vermelde bijlagen zijn door de aanvrager gevoegd bij zijn aanvraag.
Dat moet wel de als bijlage 11 meegezonden brief van de Belastingdienst van 23 augustus 2010 zijn (bijlage 12 heeft betrekking op een e-mailbericht van [betrokkene 6] aan [betrokkene 8] ).
Ik begrijp dat [betrokkene 6] de meermalen genoemde [betrokkene 6] is.
Kamerstukken I 2011/12, 32 045, C, p. 4-5. Zie ook F.W. Bleichrodt in Tekst & Commentaar Strafvordering, twaalfde druk, aant. 3 bij art. 457.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7190, NJ 2013/278, m.nt. Schalken (de ‘Zes van Breda’). Zie ook D.J.C. Aben en E.J. Hofstee, ‘Feitenonderzoek door de procureur-generaal’, in: Gehoord de Procureur-Generaal: opstellen aangeboden aan prof. mr. J.W. Fokkens ter gelegenheid van zijn afscheid als Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, 2016.
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:605, NJ 2018/272.
Zie randnummer 28.
Aanvraag, p. 10.
Dus in de zin van: het is juist dat [B] naar de letter geen suppletieaangiften heeft verstrekt; wel suppletieberekeningen, maar dat is niet wat ik hier zeg, dus ik schrijf niet iets dat onjuist is.
Deze brief van 13 juli 2010 is tijdens de getuigenverhoren van [betrokkene 1] (vraag 21) en [betrokkene 5] (vraag 22) op 23 januari 2018 aan deze getuigen voorgehouden door de raadsheer-commissaris.
Vgl. ook al de pleitaantekeningen van de raadsman van de aanvrager op de regiezitting van het hof van 5 juli 2017. Daarin (ad 8 en ad 19) wordt aangevoerd dat uit de brief van 13 juli 2010 blijkt dat [B] geen informatie aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Ook wordt verwezen naar de e-mail van [betrokkene 2] aan de aanvrager d.d. 25 juni 2010, waaruit dit volgens verdediging eveneens zou blijken.