Rb. 's-Gravenhage, 29-06-2005, nr. 09/900066-05
ECLI:NL:RBSGR:2005:AT8466
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
29-06-2005
- Zaaknummer
09/900066-05
- LJN
AT8466
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2005:AT8466, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 29‑06‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2006:AV5198
Uitspraak 29‑06‑2005
Inhoudsindicatie
[...] Op de avond van 9 januari 2005 verveelden verdachte en zijn drie vrienden [JG], [SH] en [FB] zich. Ze spraken met elkaar af. De groep vrienden besloot wat in de omgeving te gaan rondrijden. Op een gegeven moment werd het idee geopperd om 'iets' te gooien. Verdachte en zijn medeverdachte [JG] gooiden takken op de snelweg, lieten vervolgens een zak puin van een viaduct op een vrachtwagen vallen en sleepten een betonnen voet van een verkeersbord de rijbaan op. Alhoewel er telkens voor het verkeer een zeer gevaarlijke situatie werd gecreëerd, gebeurden er gelukkig geen ongelukken hetgeen echter niet aan verdachte te danken is geweest. Verdachte en zijn medeverdachte [JG] waren echter nog niet tevreden. Samen besloten ze om een stuk stoeptegel van een viaduct op de altijd drukke snelweg A4 laten vallen. Het slachtoffer reed precies op dat moment met haar Fiat Cinquecento onder het viaduct door. Een stuk tegel vloog door de voorruit van de auto heen en raakte haar in het gezicht. Ze liep hierdoor dusdanige ernstige verwondingen op dat ze korte tijd later kwam te overlijden. Verdachte heeft door zijn handelen aan een jonge vrouw haar meest kostbare bezit - haar leven - ontnomen. Ook het leed dat verdachte aan de partner, familie en vrienden van het slachtoffer heeft toegebracht is immens. Uit de slachtofferverklaring van de zus van het slachtoffer ter terechtzitting afgelegd, blijkt hoezeer het leven van haar, haar zus en ouders door deze gebeurtenis ingrijpend en blijvend is gewijzigd. [...]
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/900066-05
's-Gravenhage, 29 juni 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[DV],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Haaglanden, PCS Jeugdhuis van Bewaring De Sprang Unit 3" te 's-Gravenhage.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 15 juni 2005 en 16 juni 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr A.H. Westendorp, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er hebben zich benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr T.N.M. Kamps heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) en 2 primair (impliciet primair) telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4].
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 3.233,85 subsidiair 65 dagen hechtenis ten behoeve van [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3], respectievelijk een bedrag van € 3.000,=, subsidiair 60 dagen hechtenis ten behoeve van [benadeelde partij 4].
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na aanpassing telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering nadere omschrijving telastlegging, gemerkt A1.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs (feit 1).
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen op 9 januari 2005 opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1 telastgelegde feit het navolgende.
De doodsoorzaak
Door de raadsman van verdachte is aangevoerd dat niet is vast komen te staan dat het slachtoffer is overleden doordat de stoeptegel door de ruit van haar auto in haar gezicht is gekomen.
Op zondagavond 9 januari 2005 kwam omstreeks 23.25 uur bij de centrale meldkamer van de politie Haaglanden een melding van een ongeluk op de A4 binnen. Surveillanten troffen ter plaatse een Fiat Cinquecento tegen de vangrail aan. In de auto zat [slachtoffer 1], hevig bloedend en met zeer ernstige verwondingen aan haar gezicht. In de linker bovenzijde van de voorruit van de auto zat een gat; het glas bleek naar de binnenzijde van de auto te zijn geslagen. Achter de passagiersstoel troffen verbalisanten een stuk stoeptegel aan. Door het Nederlands Forensisch Instituut zijn later op dit stuk tegel bloed en een haartje van het slachtoffer aangetroffen. Op een deel van de snelweg dat het slachtoffer even tevoren was gepasseerd werd nog een stuk stoeptegel aangetroffen.
Het slachtoffer is naar het ziekenhuis vervoerd en op 10 januari 2005 om 01.00 uur aan haar verwondingen overleden.
Dr. R. Visser, arts en patholoog, heeft sectie verricht op het stoffelijk overschot. De patholoog constateerde dat er sprake was van ernstige letsels aan aangezicht en aangezichtsschedel. Deze letsels waren veroorzaakt door inwerking van uitwendig mechanisch, hevig botsend "kantig" geweld ter plaatse van het aangezicht. In zijn rapport van 19 januari 2005 concludeerde dr. Visser dat het intreden van de dood kan worden verklaard door voornoemde letsels in combinatie met verstikking als gevolg van massale inademing van bloed in de longen.
Gelet hierop staat naar het oordeel van de rechtbank vast - anders dan de raadsman van verdachte stelt - dat het slachtoffer is overleden als gevolg van de ernstige verwondingen aan het aangezicht, welke zijn veroorzaakt door het in haar auto aangetroffen stuk stoeptegel. Ter zitting heeft de officier van justitie - ten overvloede - foto's van het letsel aan het aangezicht van het slachtoffer overgelegd. Deze foto's bevestigen hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de oorzaak van het overlijden van het slachtoffer.
Voorwaardelijk opzet
Verdachte heeft bij de politie, de rechter-commissaris en ook ter zitting verklaard dat hij en zijn medeverdachte [JG] degenen zijn geweest die op 9 januari 2005 een stuk stoeptegel vanaf het viaduct naar beneden hebben laten vallen.
Namens verdachte is aangevoerd dat zijn opzet niet gericht is geweest op het bewerkstelligen van de dood van een automobilist, nu hij er nooit van uit is gegaan dat het gevolg in deze zaak - de dood van het slachtoffer - zou intreden en hij dit ook nimmer heeft gewenst.
Met de verdachte en zijn raadsman acht de rechtbank aannemelijk dat de levensberoving van [slachtoffer 1] niet het doel van het handelen van verdachte is geweest. Hij is tot de hem verweten gedraging gekomen met de bedoeling om niets vermoedende automobilisten te laten schrikken door een steen van het viaduct te laten vallen. Bij de beantwoording van de vraag of verdachte opzettelijk heeft gehandeld, is deze bedoeling evenwel niet van belang.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'opzettelijk' dient (minimaal) komen vast te staan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een willekeurige automobilist, rijdende op de A4, tengevolge van zijn handelen zou komen te overlijden.
Hiervoor dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de kans hierop naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk was te achten. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is het een feit van algemene bekendheid dat het gooien of laten vallen van stukken stoeptegel, met een diameter van ongeveer 15 cm, vanaf een viaduct op een daaronder gelegen snelweg, waar met een snelheid van 120 km/h mag worden gereden, kan resulteren in de dood van de bestuurder van een auto die daar rijdt. Daarbij is van belang dat door verdachte is geconstateerd dat er op het moment van het plegen van het feit redelijk veel verkeer reed. Door hem is ter zitting verklaard dat tussen de passerende auto's niet veel tussenpozen zaten en dat er altijd wel een auto reed.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo'n kans niet alleen vereist dat hij wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van zijn gedraging heeft aanvaard, op de koop heeft toegenomen. Ook aan deze voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voldaan.
Verdachte en zijn medeverdachten [JG], [SH] en [FB] bevonden zich op 9 januari 2005 's avonds in het Wilhelminapark in Rijswijk. Ze verveelden zich en besloten wat rond te lopen met de hond van [JG]. Op een gegeven moment liepen zij al stokken gooiend op een viaduct over de snelweg A4. [FB] verklaart later bij de politie dat hij verdachte hoorde zeggen dat hij een stok ging gooien. Door verdachte en zijn medeverdachte [JG] werden inderdaad een aantal stokken op de snelweg gegooid. Blijkens de verklaringen van verdachte, [SH] en [JG] werd er een auto door deze takken geraakt. Alle drie horen ze het geluid van brekend hout. Verdachte moet zich op dat moment al bewust zijn geweest van de risico's verbonden aan zijn handelen. Dit blijkt ondermeer uit hetgeen [FB] tegen verdachte heeft gezegd nadat er met stokken is gegooid. Hij zei tegen verdachte dat het gevaarlijk was en keek hem hierbij boos aan. Ook verdachte verklaart dat [FB] hem boos aankeek nadat hij een stok had gegooid.
De vier mannen vervolgden hun weg. Ze liepen naar de overkant van het viaduct en zagen daar een aantal zakken met puin staan. [SH] en [FB] liepen door, terwijl verdachte en [JG] bij de zakken met puin bleven staan. Vervolgens tilde [JG] één van de zakken puin op, liep hiermee het viaduct op en gooide deze over de reling van het viaduct op het moment dat er een vrachtauto aan kwam rijden. Verdachte verklaart dat hij hoorde dat de zak met puin de vrachtauto raakte.
Nadat de zak puin door [JG] op de vrachtauto was gegooid, rende de groep weg in de richting van de auto van [SH]. Er was sprake van een uitgelaten sfeer, blijkens de verklaringen van verdachten ter zitting. Er werd nog gesproken over het incident met de zak puin. Verdachte verklaart dat ze geschrokken waren en dat ze met z'n vieren spraken over het feit dat het hopelijk niet ernstig was. Ook zijn ze nog gaan kijken of de vrachtauto langs de kant stond. Toen bleek dat er niets aan de hand was, was men opgelucht. Verdachte geeft hiermee zelf aan dat hij zich bewust was van het gevaar van zijn handelwijze.
De verdachten stapten vervolgens weer in de auto van [SH]. Hij reed met zijn auto in de richting van het Hoekpolderviaduct. Bij de hangplek achter de crossbaan stapten [JG] en verdachte uit, terwijl [SH] en [FB] in de auto bleven zitten. [JG] vroeg [SH] met de auto naar de andere kant van de brug te rijden en daar op hen te wachten. In de buurt van het viaduct lagen enkele stoeptegels. Eén van deze tegels werd door verdachte in meerdere stukken gebroken. Verdachte en [JG] zagen ook een aantal verkeersborden staan. Terwijl verdachte de betonnen voet van één van de borden halverwege de weg sleepte, kwam er een auto aan. Verdachte en [JG] renden terug naar de auto van [SH], de betonnen voet midden op de weg achterlatend.
Uit angst om te worden betrapt door de naderende automobilist gaf [JG] aan [SH] de opdracht om de auto verderop te parkeren en de lichten te doven. In de auto vertelde [JG] aan [SH] en [FB] dat verdachte en hij een betonnen voet op de weg hadden gezet. [JG] verklaart later bij de politie dat ze alle vier opgelucht waren dat er niets was gebeurd. Hij zegt:" We waren met dingen bezig die niet mochten."
Op een gegeven moment stapten verdachte en [JG] weer uit de auto en zeiden tegen de twee anderen: "We gaan iets gooien". [FB] en [SH] bleven ook nu weer in de auto zitten. Verdachte en [JG] pakten allebei een stuk van de stoeptegel die verdachte daarvoor kapot had gegooid. Ze liepen ieder met een stuk stoeptegel in hun hand het Hoekpolderviaduct op en besluiten het stuk stoeptegel te laten vallen.
Op het moment dat verdachte besloot om zijn stuk stoeptegel, dat hij al enige tijd vasthield, te laten vallen moet hij - gelet op zijn ervaringen tijdens de eerdere 'gooi-incidenten' - zich terdege bewust zijn geweest van het gevaar van zijn handelwijze.
De conclusie moet derhalve zijn dat verdachte door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een toevallig passerende automobilist door het stuk stoeptegel zou worden geraakt en zou komen te overlijden.
Voorbedachten rade
De rechtbank is van oordeel dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Gelet op alle handelingen die verdachte en zijn medeverdachte [JG] op diverse locaties hebben verricht op die avond van de 9e januari 2005 - gooien met stokken, slingeren van een zak puin op een vrachtwagen, slepen van een betonnen voet op de weg en het laten vallen van de 2 stukken stoeptegel -, het tijdsverloop tussen deze verschillende 'incidenten', alsmede de verschillende gemoedsbewegingen die verdachten tussen de incidenten hebben doorgemaakt, concludeert de rechtbank dat verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke opwelling, maar uitvoering heeft gegeven aan een reeds tevoren genomen besluit. Verdachte heeft alle tijd gehad zich te beraden op zijn besluit om een stuk tegel te laten vallen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er meerdere momenten aan te wijzen waarop verdachte de gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dit blijkt ook uit het feit dat verdachte met de steen in zijn hand een aanmerkelijke afstand heeft gelopen voordat hij de steen over de reling van het viaduct heeft laten vallen.
De rechtbank concludeert dan ook dat sprake was van voorbedachten rade.
Medeplegen
Voor de rechtbank staat vast dat er tussen verdachte en [JG] gedurende die hele avond sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. Beiden gooiden stukken hout op de weg. Ze waren met z'n tweeën betrokken bij het laten vallen van het puin en het verslepen van de betonnen voet van een verkeersbord. Verdachte en [JG] zijn voorts degenen die ongeveer tegelijkertijd een stuk stoeptegel van het viaduct op de snelweg hebben laten vallen. De rechtbank acht niet van belang dat niet duidelijk is kunnen worden wie het fatale stuk stoeptegel op de auto van het slachtoffer heeft laten vallen.
Namens verdachten [SH] en [FB] is tijdens de behandeling ter terechtzitting aangevoerd dat zij niet als medepleger verantwoordelijk zijn voor het gooien van de fatale steen door één van hun medeverdachten. Niettegenstaande het feit dat geen van beiden een uitvoeringshandeling heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat zij bij het gooien van de stoeptegel dusdanig betrokken zijn geweest dat er sprake is van medeplegen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verdachte, [JG], [SH] en [FB] als één groep gehandeld. [SH] was de hele avond de chauffeur en reed de drie anderen van de ene locatie naar de andere. Daarnaast aanvaardde hij opdrachten van [JG], zoals blijkt uit het feit dat hij de auto op diens verzoek verderop parkeerde, dat hij snel weg reed als dat nodig was en zijn lichten doofde op verzoek van [JG]. Het gooien van de stoeptegel kwam bovendien niet als een verrassing voor [SH] en [FB]. Ze hebben zien aankomen wat er ging gebeuren. De hele avond hadden zich immers al meerdere soortgelijke incidenten voorgedaan. Blijkens hun verklaringen waren ze hier ook van op de hoogte. [FB] verklaart dat hij al snel het gevoel had dat verdachte en [JG] iets raars gingen doen. Hij had het idee dat verdachte de ernst van de zaak niet inzag. [SH] verklaart dat hij en [FB] hebben besproken dat ze hoopten dat [JG] en verdachte niet weer iets geks gingen doen. [FB] zei toen tegen [SH] dat hij hoopte dat ze niet iets van een baksteen zouden gaan gooien. [FB] verklaart verder nog dat hij [JG] en verdachte voorafgaand aan het incident hoorde zeggen dat ze iets gingen gooien. Gelet op het aantal incidenten en het tijdsverloop van de gebeurtenissen die avond hadden [SH] en [FB] zich op meerdere momenten kunnen onttrekken aan de handelingen van [JG] en verdachte. Dat is niet gebeurd. Dit bevreemdt ten aanzien van [FB] des te meer, nu hij zowel ter zitting als bij de politie heeft aangegeven dat hij het niet meer leuk vond na het gooien van de stokken en de zak puin; hij keek boos voor zich uit. Het zat goed fout, aldus [FB]. Toch besloot hij om te blijven, zelfs na de opmerking van [JG] en verdachte dat ze iets gingen gooien, vlak voor het fatale incident met de stoeptegel op het viaduct. [SH] zag verdachte met het stuk "steen" in zijn handen staan; hij weerhield hem er niet van het stuk op de snelweg te laten vallen. Ook [FB] moet - gelet op de positie van de auto en zijn plaats daarin - hebben gezien dat verdachte en [JG] de stukken tegel in hun handen hadden; ook hij weerhield hen niet van het laten vallen van de steen.
Nadat de steen is gevallen zagen ze alle vier de auto van het slachtoffer tegen de vangrail rijden. Vervolgens reden ze als groep weg en werden er zelfs afspraken gemaakt, plechtig bezegeld met een handdruk, om over hun betrokkenheid bij het gooien van de stoeptegel te zwijgen.
Op grond van het handelen van de verdachten onder de hiervoor genoemde omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat de samenwerking tussen verdachte, [JG], [SH] en [FB] zo nauw en volledig is geweest, dat zij tezamen en in vereniging hebben gehandeld.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs (feit 2).
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander op 9 januari 2005 opzettelijk en met voorbedachten rade heeft geprobeerd [slachtoffer 2] van het leven te beroven.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 2 telastgelegde feit het navolgende.
Voorwaardelijk opzet
Zoals hierboven reeds is aangegeven werd door verdachte en zijn medeverdachte [JG] een aantal takken op de snelweg gegooid. Blijkens de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachte werd er een auto door deze takken geraakt. Zij hoorden het geluid van brekend hout. Zoals hiervoor reeds overwogen moet verdachte zich op dat moment bewust zijn geweest van de risico's verbonden aan zijn handelen.
Verdachte en zijn medeverdachte vervolgden hun weg. Ze liepen naar de overkant van het viaduct en zagen daar een aantal zakken met puin staan. Ze bleven bij de zakken met puin staan. Vervolgens tilde [JG] één van de zakken puin op, liep hiermee het viaduct op en gooide deze over de reling van het viaduct op het moment dat er een vrachtauto aan kwam rijden. De zak puin kwam op de cabine van de vrachtwagen van [slachtoffer 2] terecht.
Zoals hiervoor reeds werd opgemerkt is de rechtbank van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat het gooien of laten vallen van stukken stoeptegel, vanaf een viaduct op een daaronder gelegen snelweg, kan resulteren in de dood van de bestuurder van een auto die daar rijdt. Hetzelfde geldt - mutatis mutandis - voor het gooien of laten vallen van een zak met puin op een vrachtauto. De aanmerkelijke kans bestaat immers dat de zak puin de voorruit van de (vracht)auto beschadigt, waardoor de bestuurder niet meer ziet waar hij rijdt; ook kan de bestuurder zodanig schrikken van de botsing met de zak met puin dat hij de macht over het stuur verliest. Voorts bestaat de aanmerkelijke kans dat de zak puin voor het voorwiel van de (vracht) auto terechtkomt, waardoor de auto over de kop slaat of onbestuurbaar wordt. Dit alles met dodelijke afloop voor de bestuurder.
Ook verdachten moeten dus hebben geweten dat het laten vallen van een zak puin zeer gevaarlijk is. Dit geldt des te meer nu beide verdachten kort daarvoor bij het gooien van de takken hebben geconstateerd dat één van de takken met een auto in aanraking kwam.
Door de zak met puin toch te laten vallen heeft de medeverdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat een toevallig passerende bestuurder door de zak puin zou worden geraakt en zou komen te overlijden.
Voorbedachten rade
De rechtbank is van oordeel dat de medeverdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Verdachte en [JG] zagen de zakken puin staan. [JG] tilde er een op en moest vervolgens een flinke afstand afleggen van de weg naar de plaats op het viaduct waar hij de zak puin over de reling heeft laten vallen. Gelet op het tijdsverloop en het aantal handelingen dat [JG] heeft moeten verrichten voordat hij de zak puin kon laten vallen, concludeert de rechtbank dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke opwelling, maar uitvoering heeft gegeven aan een reeds tevoren genomen besluit. Hij heeft alle tijd gehad zich te beraden op zijn besluit om de zak puin te laten vallen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er meerdere momenten aan te wijzen waarop hij de gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank concludeert dan ook dat sprake was van voorbedachte rade.
Medeplegen
De rechtbank heeft reeds overwogen dat er gedurende de hele avond tussen verdachte en [JG] sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering. Dit geldt ook ten aanzien van het laten vallen van de zak met puin.
Verdachte is samen met [JG] bij de zakken met puin blijven staan. Verdachte hoort [JG] zeggen dat hij de zak op de snelweg gaat gooien. Het moet dan duidelijk voor hem zijn geweest wat de plannen van [JG] waren.
Daarnaast moet ook verdachte zich bewust zijn geweest van het gevaar dat veroorzaakt kon worden door het laten vallen van een zak puin. Ook verdachte heeft kort hiervoor geconstateerd dat er een tak in aanraking met een auto kwam, waarna één van zijn medeverdachten tegen hem heeft gezegd dat het gevaarlijk was en hem hierbij boos heeft aangekeken. Verdachte zelf heeft verklaard dat [FB] hem boos aankeek nadat hij een stok had gegooid.
Desondanks distantieert verdachte zich dan niet van de handelingen van [JG] maar loopt hij een behoorlijk eind over het viaduct met [JG] mee terwijl deze de zak sjouwt. Volgens [SH] heeft verdachte ook een zak opgetild. Verdachte verklaart zelf bij de politie "We hebben niets gedaan om te voorkomen dat [JG] de zak zou gaan gooien."
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte het feit samen en in vereniging met zijn medeverdachte heeft gepleegd.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) en 2 primair (impliciet primair) telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Op de avond van 9 januari 2005 verveelden verdachte en zijn drie vrienden [JG], [SH] en [FB] zich. Ze spraken met elkaar af. De groep vrienden besloot wat in de omgeving te gaan rondrijden. Op een gegeven moment werd het idee geopperd om 'iets' te gooien. Verdachte en zijn medeverdachte [JG] gooiden takken op de snelweg, lieten vervolgens een zak puin van een viaduct op een vrachtwagen vallen en sleepten een betonnen voet van een verkeersbord de rijbaan op. Alhoewel er telkens voor het verkeer een zeer gevaarlijke situatie werd gecreëerd, gebeurden er gelukkig geen ongelukken hetgeen echter niet aan verdachte te danken is geweest.
Verdachte en zijn medeverdachte [JG] waren echter nog niet tevreden. Samen besloten ze om een stuk stoeptegel van een viaduct op de altijd drukke snelweg A4 laten vallen. Het slachtoffer reed precies op dat moment met haar Fiat Cinquecento onder het viaduct door. Een stuk tegel vloog door de voorruit van de auto heen en raakte haar in het gezicht. Ze liep hierdoor dusdanige ernstige verwondingen op dat ze korte tijd later kwam te overlijden.
Verdachte heeft door zijn handelen aan een jonge vrouw haar meest kostbare bezit - haar leven - ontnomen. Ook het leed dat verdachte aan de partner, familie en vrienden van het slachtoffer heeft toegebracht is immens. Uit de slachtofferverklaring van de zus van het slachtoffer ter terechtzitting afgelegd, blijkt hoezeer het leven van haar, haar zus en ouders door deze gebeurtenis ingrijpend en blijvend is gewijzigd.
De door verdachte gepleegde feiten hebben daarnaast in de samenleving een golf van verontwaardiging en ontzetting teweeggebracht. Door het gedrag van verdachte voelen veel automobilisten zich bij het passeren van viaducten niet meer veilig.
Omtrent de persoon van verdachte is op 12 juni 2005 gerapporteerd door drs. I. Schilperoord, psycholoog. De deskundige concludeert dat er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek met vooral ontwijkende en tevens afhankelijke, en in mindere mate obsessief-compulsieve, trekken. Dit is volgens de deskundige te zien als een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Gezien de leeftijd van verdachte en vooral zijn nog kinderlijke aard en manier van leven (bij de ouders thuis die in praktisch opzicht nog veel voor hem regelen) is de diagnose van persoonlijkheidsstoornis nog niet met zekerheid te stellen. Zijn verdere ontwikkeling zal dit duidelijk maken. De psycholoog concludeert verder dat er een duidelijk verband is tussen de geconstateerde beperkingen in zijn persoonlijkheidsontwikkeling en het ten laste gelegde feit. Als gevolg van deze beperkingen is verdachte minder dan de gemiddelde mens in staat geweest om zijn eigen autonomie en ruimte op te eisen in de sociale context voorafgaande aan het hem onder 1 telastgelegde feit en zich daarbinnen te verweren tegen de, in zijn beleving 'sterkere' medeverdachte. Naarmate de druk toe nam, lijkt verdachte zijn gedrag steeds meer te zijn gaan afstemmen op dat van zijn medeverdachte. De deskundige merkt op: "Hij ging als het ware mee in het scenario zoals zich dat aandiende en dacht nauwelijks nog na over de mogelijke consequenties van zijn gedrag." Naar de mening van de psycholoog is verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
De rechtbank neemt deze laatste conclusie over en maakt die tot de hare.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland d.d. 1 april 2005. Ook deze rapporteur benadrukt dat verdachte in zijn doen en laten jonger is dan zijn kalenderleeftijd aangeeft. Hij blijkt redelijk beïnvloedbaar en gevoelig voor groepsdruk. De rapporteur merkt nog op: "Omdat er sprake is van een kinderlijke en beïnvloedbare 'jongen' zullen de nadelige gevolgen van een langere vrijheidsstraf voor [DV] vermoedelijk groot zijn."
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank verdachte vanwege de ernst van de feiten een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar zal opleggen.
De rechtbank acht geboden dat - ter vergelding van het immense leed dat het slachtoffer en haar nabestaanden is aangedaan en ter vereffening van de schok die de rechtsorde is toegebracht - aan verdachte een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur zal worden opgelegd.
Zoals hiervoor al werd aangegeven, kunnen de feiten verdachte in enigszins verminderde mate worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat deze verminderde mate van toerekenbaarheid een matigende werking dient te hebben op de duur van de op te leggen vrijheidsstraf.
Daarnaast heeft de rechtbank bij de bepaling van de duur van de op te leggen straf rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van verdachte, zijn meewerkende houding bij de politie alsook ter terechtzitting, en het feit dat verdachte, blijkens een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 20 januari 2005, niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Deze omstandigheden brengen met zich mee dat de rechtbank verdachte een lagere gevangenisstraf zal opleggen dan gevorderd door de officier van justitie.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
[benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3], wonende te [woonplaats], hebben zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.233,85.
Deze vordering is door de bij het Voegingsformulier gevoegde en overgelegde bescheiden gestaafd. Die vordering is eenvoudig van aard - voorzover het betreft de onder 1, 2, 3 en 6 genoemde kosten en vindt rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag in het bij - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] gedeeltelijk ontvankelijk zijn in hun vordering en zal deze vordering deels toewijzen.
De rechtbank zal de vordering van deze benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk verklaren, aangezien de onder 4, 5 en 7 genoemde kosten niet als rechtstreekse schade kunnen worden beschouwd.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vordering hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op EUR 2.061,68, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[benadeelde partij 4], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 3.000,=, wegens kosten van gederfd levensonderhoud.
Deze vordering is door de bij het Voegingsformulier gevoegde en overgelegde bescheiden gestaafd. Die vordering is eenvoudig van aard en vindt rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag in het bij - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ontvankelijk is in zijn vordering en zal deze vordering toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vorderingen heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op € 1.519,93, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens de nabestaanden van het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair (impliciet primair) bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.487,65 ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3], respectievelijk een bedrag van € 3.000,= ten behoeve van de nabestaande van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- -
36f, 45, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij - aangepaste - dagvaarding onder 1 primair (impliciet primair) en 2 primair (impliciet primair) telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
Ten aanzien van feit 1 primair (impliciet primair):
Medeplegen van moord
Ten aanzien van feit 2 primair (impliciet primair):
Medeplegen van poging tot moord
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 18 januari 2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 21 januari 2005;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen toe en veroordeelt verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 1.487,65, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op € 2.061,68, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 1.487,65 ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 29 dagen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader(s) aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de, aan de mededader(s) opgelegde, verplichting tot betaling aan de staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
en
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 4], wonende te [woonplaats], een bedrag van € 3.000,=, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op € 1.519,93 en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 3.000,= ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij 4];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader(s) aan de benadeelde partij, dan wel bij gehele of gedeeltelijke voldoening van de, aan de mededader(s) opgelegde, verplichting tot betaling aan de staat, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Wijnnobel-Van Erp, voorzitter,
Sentrop en Höppener, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Dingley, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 juni 2005.