HR, 12-07-2013, nr. 12/02618
ECLI:NL:HR:2013:27, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
12/02618
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2013
ECLI:NL:HR:2013:27, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BW6470, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2014:1629
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2013/35.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/203
NTFR 2013/1524 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 12‑07‑2013
Edelhoogachtbaar college,
1.
Inleiding
[X] Beheer B.V., belanghebbende, [HEEFT] pro forma beroep in cassatie ingesteld tegen de schriftelijke uitspraak van Gerechtshof 's‑Gravenhage van 17 april 2012 in procedure BK-11/00351.
Op 8 juni 2012 zijn wij in de gelegenheid gesteld om binnen 6 weken de bezwaren die wij tegen de in cassatie bestreden uitspraak hebben te herstellen, hetgeen wij bij deze doen.
2. Cassatiemiddelen
Cassatiemiddel 1
2.1
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 16 AWR (jaar 2009) en/of schending van artikel 8:77 Awb, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd doordat het Gerechtshof 's‑Gravenhage ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft beslist dat het in de laatste volzin van artikel 16, lid 1 AWR gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering, aan navordering niet in de weg staat. Deze opvatting kan niet als juist worden aangemerkt.
Toelichting
Het Hof verwijst in rechtsoverweging 7.2 naar artikel 16, lid 1, laatste volzin AWR. Deze volzin luidt als volgt: ‘Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige terzake van dit feit te kwader trouw is.’
De verwijzing van het Hof naar artikel 16, lid 1, laatste volzin AWR kan slechts zien op de situatie dat de belastingplichtige te kwader trouw is. Het Hof bewandelt in zijn uitspraak een zeer opmerkelijke koers en wel omdat hierin nergens het woord ‘te kwader trouw’ is te vinden. Het Hof hangt in onderdeel 7.2 daarentegen alles op aan het rechtszekerheidsbeginsel en concludeert dat er sprake is van ‘te kwader trouw’ aan de zijde van belanghebbende omdat deze bekend zou zijn met het door hemzelf berekende bedrag waardoor hij immers kon weten dat het door de inspecteur vastgestelde bedrag in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kan gelden. Klaarblijkelijk is het Hof de mening toegedaan dat er in alle gevallen waarin er een aanmaning tot het doen van aangifte is ontvangen en waarbij er niet binnen de in de aanmanin genoemde termijn aangifte is gedaan, er sprake is van ‘te kwader trouw’. Hierdoor kan er ook ingeval van een ambtelijk verzuim aan de zijde van de inspecteur toch zondermeer worden overgegaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag.
De wetgever heeft de uitwerking van het begrip ‘kwade trouw’ overgelaten aan de rechter. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad van 11 juni 1997, nr. 32.299 en Hoge Raad 20 december 2002, nr. 37.722 is er sprake van ‘kwade trouw’ indien de belastingplichtige de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of deze opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden.
In de aan het Hof overlegde pleitnota is nadrukkelijk gesteld dat er aan de zijde van belanghebbende geen sprake is van ‘kwade trouw’ en wel omdat hiervoor (voorwaardelijke) opzet is vereist. De aangifte vennootschapsbelasting 2006 is echter abusievelijk te laat ingediend, maar deze is uiteindelijk wel juist en volledig ingediend en wel voor het moment waarop de aanslag vennootschapsbelasting 2006 aan belanghebbende is verzonden, zodat de situatie van het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen aan de inspecteur zich in casu niet voordoet.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2003, nr. 37.511 blijkt dat opzet ook voorwaardelijke opzet omvat. Er is sprake van voorwaardelijke opzet indien de belastingplichtige er zich van bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte onjuist was, maar hij zich daardoor niet heeft laten weerhouden om de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan en zich aldus willens en wetens bloot heeft gesteld aan de aanmerkelijke kans om een onjuist aangifte te doen.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 december 2010, nr. 09/04514 blijkt dat er slechts sprake is van ‘kwade trouw’ indien de voor opzet vereiste bewustheid aanwezig was ten tijde van het doen van aangifte.
De aangifte vennootschapsbelasting 2006 is op 17 februari 2009 digitaal ingezonden. De navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2006 is op 25 februari 2009 aan belanghebbende verzonden, zonder dat er terzake van het opleggen van de ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting 2006 contact of overleg met de inspecteur is geweest. Ten tijde van het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2006 was belanghebbende derhalve niet bekend met de ambtshalve aanslagregeling. In deze situatie valt bezwaarlijk in te zien dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 2006 willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting 2006 op een te laag bedrag zou worden vastgesteld.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 februari 2008, nr, 43.274 blijkt dat wanneer een belastingplichtige een belastingadviseur in de arm heeft genomen in de verwachting dat deze zijn fiscale zaken naar behoren zou behartigen, de belastingplichtige in beginsel niets ernstigers kan worden verweten dan het onvoldoende uitoefenen van voortgangscontrole, hetgeen echter geen opzet aan de zijde van de belastingplichtige oplevert.
Belanghebbende heeft voor het doen van de aangifte vennootschapsbelasting 2006 een belastingadviseur, [A] B.V., ingeschakeld. In de aan het Hof overlegde pleitnota is aangegeven dat de belastingadviseur desgevraagd heeft laten weten dat de aangifte vennootschapsbelasting 2006 te laat was ingediend omdat men was vergeten om deze te verzenden binnen de in de aanmaning gestelde termijn. Zodra dit intern aan het licht kwam, heeft de belastingadviseur op 17 februari 2009 deze alsnog verzonden. Nu aan de zijde van de belastingadviseur al bezwaarlijk kan worden gesproken van (voorwaardelijke) opzet, belanghebbende de belastingadviseur in de arm heeft genomen in de verwachting dat deze zijn fiscale zaken naar behoren zou behartigen, is er naar onze mening aan de zijde van belanghebbende al helemaal geen sprake van ‘kwade trouw’.
Het oordeel van het Hof dat er aan de zijde van belanghebbende sprake is van ‘te kwader trouw’ is gelet op het vorenstaande onbegrijpelijk waardoor het oordeel van het Hof 's‑Gravenhage om die reden dient te worden vernietigd.
Cassatiemiddel 2
2.2
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder schending van artikel 8:77 Awb, doordat het Gerechtshof 's‑Gravenhage ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan met betrekking tot het geschilpunt of de beschikking heffingsrente terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
Toelichting
Het Hof heeft in zijn uitspraak in onderdeel 4.1 een drietal geschilpunten onderkend. Het tweede geschilpunt heeft het Hof als volgt omschreven:
‘Voorts is in geschil of (ii) de beschikking heffingsrente terecht en naar een juist bedrag is opgelegd …’.
Het Hof heeft ten onrechte geen beslissing genomen ten aanzien van het tweede geschilpunt. Mogelijk is dit veroorzaakt doordat het Hof de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2006 in stand heeft gelaten waardoor het Hof in de veronderstelling verkeerde dat dit geschilpunt onbehandeld kon worden gelaten. Deze veronderstelling is echter onjuist. In de procedure bij de rechtbank 's‑Gravenhage is immers in onderdeel 4.3 nadrukkelijk gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel zich er tegen verzet dat er over de volledige periode heffingsrente in rekening wordt gebracht.
Hierbij is uitdrukkelijk verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362. Dat deze lijn ook kan worden doorgetrokken naar een navorderingsaanslag blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010, nr. 09/04669.
In de aantekening in Vakstudie Nieuws wordt hieromtrent het navolgende opgemerkt:
‘De lijn van de Hoge Raad dwingt de Belastingdienst (terecht) nauwkeurig en slagvaardig te zijn. Slordigheid en/of traagheid van de Belastingdienst heeft rechtsgevolgen (lees: leidt tot repercussies). Wij juichen deze jurisprudentie toe. Belastingheffing is een vérgaande ingreep in de aangelegenheden van de belasting- en inhoudingsplichtigen. Het minste wat in een rechtsstaat van de fiscus verwacht mag worden, is dat hij deze ingreep nauwkeurig en zorgvuldig doet.’
Nu de inspecteur tussen het moment van de ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting 2006, gedagtekend 7 maart 2009 en de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2006, gedagtekend 23 januari 2010 meer dan 10 maanden ongebruikt heeft laten verstrijken, is de periode waarover de inspecteur rente heeft berekend onnodig lang geworden. Het zorgvuldigheidsbeginsel verzet zich er dan ook tegen dat er over de volledige periode heffingsrente in rekening wordt gebracht.
3. Conclusie
Belanghebbende concludeert tot cassatie en daarmee vernietiging van de aangevallen uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage en tot vernietiging van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2006, tevens inhoudende een vernietiging, dan wel een vermindering van de aan belanghebbende opgelegde beschikking heffingsrente indien de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2006 in stand mocht worden gelaten.
4. Proceskosten
Belanghebbende verzoek de staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de proceskosten in het kader van de onderhavige cassatieprocedure, alsmede de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten aangaande voornoemde procedures bij het Gerechtshof 's‑Gravenhage.
Uitspraak 12‑07‑2013
Partij(en)
12 juli 2013
nr. 12/02618
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] Beheer B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 17 april 2012, nr. BK-11/00351, betreffende een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/6364 VPB) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en de uitspraak op bezwaar bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
Belanghebbende heeft een aanmaning gekregen tot het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2006, waarin wordt verzocht de aangifte voor 5 september 2008 in te dienen.
3.2.
Wegens het achterwege blijven van de aangifte is de aanslag in de vennootschapsbelasting ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 970.158. De elementen van de aanslag zijn op 11 februari 2009 ingevoerd in het computersysteem van de Belastingdienst.
3.3.
Op 17 februari 2009 heeft belanghebbende het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2006 digitaal ingezonden. Het hierop aangegeven belastbaar bedrag is € 1.237.346. Deze aangifte was vanaf 18 februari 2009 raadpleegbaar in het computersysteem van de Belastingdienst.
3.4.
Het aanslagbiljet is gedagtekend 7 maart 2009 en is op 25 februari 2009 aan belanghebbende verzonden.
3.5.
Bij brief van 29 april 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat een navorderingsaanslag zal worden opgelegd, waarbij zal worden uitgegaan van de bedragen op het aangiftebiljet.
3.6.
De navorderingsaanslag heeft als dagtekening 23 januari 2010 en is opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.084.332. Daarbij is tevens € 12.463 aan heffingsrente in rekening gebracht.
3.7.
Voor het Hof was in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, of de beschikking heffingsrente terecht en naar een juist bedrag is vastgesteld en of de Inspecteur terecht in de proceskosten is veroordeeld.
Het Hof heeft overwogen dat aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, deze in beginsel het vertrouwen mag ontlenen dat daarmede zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld, behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering. Op voormeld, aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen, kan de belastingplichtige zich echter niet met vrucht beroepen in een geval als het onderhavige waarbij hij na het ontvangen van een aanmaning tot doen van aangifte niet is overgegaan tot indiening daarvan binnen de in de aanmaning genoemde termijn, en hij nadien aangifte heeft gedaan naar een hoger bedrag dan het bedrag waarop de Inspecteur de aanslag ambtshalve heeft vastgesteld, aldus het Hof. Door bekend te zijn met het door hemzelf berekende bedrag kan hij immers weten dat het door de Inspecteur vastgestelde bedrag in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kan gelden, doch door een navorderingsaanslag op dit punt zal worden gevolgd. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, van de AWR gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering, aan navordering niet in de weg.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding heeft het Hof overwogen dat aangezien belanghebbende in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, er geen reden is om de door de rechtbank aan belanghebbende verleende proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht teniet te doen.
4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
4.1.
Aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, mag deze het vertrouwen ontlenen dat daarmee zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de AWR slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering (zie HR 17 oktober 1990, nr. 26299, BNB 1991/118).
4.2.
Nu niet in geschil is dat de Inspecteur op 11 februari 2009 de aanslag inhoudelijk heeft vastgesteld, belanghebbende de aangifte heeft ingediend op 17 februari 2009 en het aanslagbiljet is verzonden op 25 februari 2009, is geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Het eerste middel faalt derhalve.
4.3.
Het tweede middel is terecht voorgesteld. Het Hof heeft nagelaten een oordeel te geven over de vraag of heffingsrente terecht en naar een juist bedrag in rekening is gebracht.
5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
Op grond van artikel 27o van de AWR had het Hof, aangezien het de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd, de beslissing van de Rechtbank omtrent de aan belanghebbende verleende proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht in beginsel eveneens moeten vernietigen. Nu het Hof niet heeft vernietigd, had het Hof zijn beslissing op dit punt moeten motiveren. Aangezien die motivering ontbreekt, slaagt het middel.
6. Slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor in 4.3 en in 5 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
7. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1888 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.
Beroepschrift 25‑05‑2012
Den Haag, [25 MEI 2012]
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 17 april 2012, nr. 11/00351, inzake [X] Beheer B.V. te [Z] betreffende de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2006. Van deze uitspraak is op 17 april 2012 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 27o van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 8:75, eerste lid, Awb, doordat het Hof heeft geoordeeld dat proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht door de rechtbank niet tenietgedaan behoeven te worden vanwege het feit dat belanghebbende in eerste aanleg in het gelijk gesteld is, zulks ten onrechte omdat de Rechtbank het beroep ten onrechte gegrond had verklaard en het Hof derhalve de toekenning van de proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht had behoren te vernietigen.
In de procedure voor de Rechtbank is belanghebbende in het gelijk gesteld op het punt van het ontbreken van een nieuw feit. Om die reden was het beroep gegrond en heeft de Rechtbank de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van € 874 proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 298. In hoger beroep heeft de inspecteur het oordeel van de Rechtbank inzake het ontbreken van een nieuw feit en de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht bestreden. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de vernietiging van de navorderingsaanslag vernietigd, doch beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht in stand gelaten.
Het Hof heeft hiermee miskend dat het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de uitsprak op bezwaar ongegrond is verklaard, zodat er sprake is van een ongegrond beroep. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb en artikel 8:75, eerste lid, Awb is er dan geen grond voor toekenning van een vergoeding van resp. het betaalde griffierecht en de proceskosten. Op grond van artikel 27o AWR had het Hof dan behoren te doen hetgeen de Rechtbank heeft nagelaten, te weten naast het bevestigen van de uitspraak op bezwaar ook de toegekende proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht vernietigen. Deze vergoedingen blijven alleen in stand als daar andere bijzondere redenen voor zijn aan te voeren. Van dergelijke bijzondere redenen is niets gebleken, en dergelijke redenen zijn door het Hof ook niet aangevoerd.
Dat het teniet doen van de proceskostenvergoeding en de vergoeding van griffierecht bij vernietiging van de uitspraak in hoger beroep of cassatie de standaardsituatie, is blijkt bijvoorbeeld uit het arrest HR 13 mei 2011, nr. 10/02400, BNB 2011/198. In deze zaak wordt het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank ongegrond verklaard. In hoger beroep wordt het beroep gegrond verklaard en kent het Hof proceskostenvergoeding toe voor zowel de eerste als de tweede aanleg. In cassatie wordt de uitspraak van het Hof weer vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De volledige proceskostenvergoeding (zowel fase Rechtbank als Hof) komt te vervallen. Hieruit komt de werking van artikel 27o AWR duidelijk naar voren. De volgende instantie doet steeds wat de eerdere instantie had moeten doen. Het feit dat de belanghebbende in tweede aanleg in het gelijk werd gesteld, was geen reden om de door het Hof verleende proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht niet teniet te doen.
De door het Hof in casu in r.o. 7.3. gevolgde redenering geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco