Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag
Artikel 11c
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2019
- Bronpublicatie:
19-12-2018, Stb. 2018, 514 (uitgifte: 28-12-2018, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-12-2018, Stb. 2018, 513 (uitgifte: 28-12-2018, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Afhankelijke geldigheid
Treedt tegelijk in werking met art. IX, onderdelen A t/m Ia, van het Belastingplan 2018 (20-12-2017, Stb. 517).
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Milieubelastingen / Algemeen
Milieubelastingen / Afvalstoffenbelasting
1.
De vrijstelling, bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de wet, wordt slechts verleend ter zake van de afgifte ter verwijdering aan een inrichting van afzonderlijk en onvermengd asbest en asbesthoudende producten die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend toegepast zijn geweest als dakbedekking en zijn vrijgekomen bij de sanering van een asbesthoudend dak, wanneer:
- a.
de sanering van dat dak door een gecertifieerd asbestverwijderingsbedrijf is verricht;
- b.
de sanering van dat dak is gemeld in het landelijk asbestvolgsysteem;
- c.
de sanering van dat dak uiterlijk op 31 december 2024 is afgerond; en
- d.
de afgifte ter verwijdering uiterlijk op 31 maart 2025 heeft plaatsgevonden.
2.
De vrijstelling wordt uitsluitend toegepast wanneer degene die het asbest en de asbesthoudende producten afgeeft, of doet afgeven, voorafgaand aan de afgifte ter verwijdering een verklaring aan de houder van de inrichting verstrekt waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de voorwaarden en beperkingen, bedoeld in het eerste lid.
3.
De houder van de inrichting richt zijn administratie zodanig in dat daaruit blijkt welk gedeelte van de hoeveelheid afvalstoffen die in het tijdvak van aangifte ter verwijdering aan de inrichting is afgegeven, bestaat uit asbest en asbesthoudende producten als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de wet waarvoor wordt voldaan aan de in het eerste en tweede lid vermelde nadere voorwaarden en beperkingen.
4.
Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de verklaring, bedoeld in het tweede lid, en het tijdstip waarop die verklaring uiterlijk verstrekt moet zijn. Voorts kunnen bij regeling van Onze Minister nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.