ABRvS, 08-11-2017, nr. 201607487/1/A2
ECLI:NL:RVS:2017:3042
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-11-2017
- Zaaknummer
201607487/1/A2
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2017:3042, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑11‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
ABkort 2017/346
Uitspraak 08‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Op 13 mei 2014 heeft [partij] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een zogenoemd ‘opstapstation’ (hierna: de omgevingsvergunning) op het perceel aan de [locatie] te Veere.
201607487/1/A2.
Datum uitspraak: 8 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Huifbedrijden Walcheren, gevestigd te Veere,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 augustus 2016 in zaak nr. 15/3955 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Op 13 mei 2014 heeft [partij] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een zogenoemd ‘opstapstation’ (hierna: de omgevingsvergunning) op het perceel aan de [locatie] te Veere.
Op 18 mei 2015 heeft de stichting het college gemaand om bekend te maken dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.
Op 8 juni 2015 heeft de stichting beroep ingesteld tegen het uitblijven van de bekendmaking van de volgens haar van rechtswege ontstane omgevingsvergunning voor de oprichting van het opstapstation.
Op 8 juni 2015 heeft de stichting tevens verzocht om vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het uitblijven van de gevraagde bekendmaking.
Bij uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank het door de stichting ingestelde beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 22 augustus 2016 heeft de rechtbank het door de stichting gedane verzet gegrond verklaard, het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichting heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2017, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [partij] is eigenaresse van het perceel en exploiteert daarop een minicamping. Tevens worden ter plaatse paarden gehouden en huifkartochten voor gehandicapten georganiseerd. Dit laatste gebeurt door de stichting. Ten behoeve van de huifkartochten heeft de stichting op het perceel het opstapstation gerealiseerd. De aanvraag van [partij] voor de omgevingsvergunning betreft de legalisering daarvan.
Het beroep
2. In de uitspraak van 6 november 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de stichting niet kan worden aangemerkt als de aanvrager van de omgevingsvergunning. Volgens de rechtbank leidt dit tot de conclusie dat de brief van de stichting van 18 mei 2015 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling, als bedoeld in artikel 6:12, eerste (lees: tweede) lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
In de uitspraak van 22 augustus 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat het antwoord op de vraag of alleen de aanvrager als belanghebbende, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, kan worden aangemerkt, of dat ook een derde belanghebbende kan zijn, niet kennelijk is en het door de stichting gedane verzet daarom gegrond verklaard. Zij heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb in dezelfde uitspraak een oordeel gegeven over het beroep van de stichting en overwogen dat voor de invulling en uitleg van het begrip belanghebbende, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaat onder belanghebbende. De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat de stichting geen rechtstreeks belang heeft bij de mededeling dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, maar een van [partij] afgeleid belang, nu zij met haar een huur- of bruikleenovereenkomst heeft gesloten die ziet op het perceel waarop het opstapstation is gelegen. De niet-ontvankelijkverklaring van het beroep maakt dat niet wordt toegekomen aan een oordeel over de rechtmatigheid van de handelwijze van het college met betrekking tot de aanvraag om verlening van een vergunning voor het opstapstation, zodat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen rechtstreeks belang heeft bij de mededeling van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Daartoe voert zij aan dat het achterwege blijven van de legalisering van het opstapstation tot gevolg heeft dat haar strafbaar handelen kan worden verweten. Dit kan tot gevolg hebben dat zij de haar toegekende status van ‘algemeen nut beogende instelling’ verliest, hetgeen een negatieve invloed heeft op de verwerving van donaties en sponsorgelden. Gelet hierop heeft zij een eigen belang bij de mededeling dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, aldus de stichting.
3.1. Dit betoog kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden. Bij uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3347, heeft de Afdeling geoordeeld dat geen vergunning van rechtswege is gegeven voor het opstapstation, zodat van het ten onrechte achterwege blijven van een mededeling van die vergunning geen sprake is. Dit betekent dat de stichting geen belang meer heeft bij beantwoording van de vraag of zij belanghebbende is bij een dergelijke mededeling.
Het betoog faalt.
4. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college te veroordelen in de door haar gemaakte kosten van verzet. Nu het verzet gegrond is verklaard, had de rechtbank dit moeten doen, aldus de stichting.
4.1. De rechtbank is bij een gegrond verzet gehouden in de uitspraak in de bodemprocedure een proceskostenveroordeling ten behoeve van de in verzet gemaakte proceskosten uit te spreken, indien zij dit niet reeds in de verzetuitspraak heeft gedaan. Tegen dat oordeel in die uitspraak staat hoger beroep open.
Nu het verzet van de stichting gegrond is verklaard, heeft zij terecht betoogd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft nagelaten een proceskostenveroordeling, ten behoeve van de door haar in verzet gemaakte proceskosten, uit te spreken.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin heeft nagelaten het college te veroordelen in de door de stichting ten behoeve van de verzetprocedure gemaakte proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college hierbij alsnog in die kosten veroordelen. De uitspraak dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het betreft hier de kosten van de verzetprocedure in eerste aanleg en de kosten van het hoger beroep. Voor het indienen van het verzetschrift dient, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursprocesrecht, 0,5 punt te worden toegekend en voor het indienen van het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting bij de Afdeling telkens 1 punt, met een waarde van € 495,00 per punt. Dit betekent dat het college in totaal € 1.237,50 aan door de stichting gemaakte proceskosten dient te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 augustus 2016 in zaak nr. 15/3955, voor zover de rechtbank daarin heeft nagelaten het college te veroordelen in de ten behoeve van de verzetprocedure gemaakte proceskosten;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij de Stichting Huifbedrijden Walcheren in verband met de behandeling van het verzet in beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan de Stichting Huifbedrijden Walcheren het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017
752.