De rechtbank heeft ten aanzien van drie andere personen het getuigenverzoek toegewezen.
HR, 24-05-2016, nr. 15/04001
ECLI:NL:HR:2016:954
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2016
- Zaaknummer
15/04001
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:954, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:387, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:954, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Afwijzing voorwaardelijk getuigenverzoek. Verwerping redelijke termijn-verweer in appelfase. HR: art. 81.1 RO en vermindering van betalingsverplichting wegens overschrijding redelijke termijn. Samenhang met 14/05104.
Partij(en)
24 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/04001 P
CB/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 september 2014, nummer 23/001135-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering van het te betalen bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 100.824,16.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 95.824,16 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2016.
Conclusie 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Afwijzing voorwaardelijk getuigenverzoek. Verwerping redelijke termijn-verweer in appelfase. HR: art. 81.1 RO en vermindering van betalingsverplichting wegens overschrijding redelijke termijn. Samenhang met 14/05104.
Nr. 15/04001 P Zitting: 12 april 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 23 september 2014 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 100.824,16 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze ontnemingszaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de medeveroordeelde [medeveroordeelde] (nr. 14/05104 P), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van de raadsman van de betrokkene om de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) In de bijbehorende strafzaak is de betrokkene bij vonnis van de rechtbank te Haarlem van 15 april 2008 onder meer veroordeeld voor het samen met anderen meermalen opzettelijk invoeren van cocaïne.
(ii) Bij brief van 15 januari 2010, gericht aan het landelijk parket, heeft de raadsman van de betrokkene onder meer verzocht [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen te horen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Het openbaar ministerie gaat er vanuit dat deze personen samen met de betrokkene verdachte transacties hebben uitgevoerd. Deze transacties vormen de gehele fundering van de ontnemingsvordering. De betrokkene wenst de genoemde personen als getuigen op te roepen “teneinde deze fictie op te helderen”.
(iii) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 januari 2010 heeft de raadsman dit verzoek herhaald. Vervolgens heeft de rechtbank op die terechtzitting het verzoek afgewezen, omdat het verhoor van de gevraagde getuigen niet van belang is voor enige ten aanzien van de ontnemingsvordering te nemen beslissing. Gelet op het uitgangspunt dat gebruik is gemaakt van de methode van de eenvoudige kasopstelling bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, ziet de rechtbank vooralsnog geen aanleiding om de getuigen te horen.1.
(iv) De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 maart 2012 aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd. Bij de schatting van het voordeel, dat de betrokkene wederrechtelijk heeft verkregen uit de opzettelijke invoer van cocaïne, heeft de rechtbank gebruik gemaakt van de rekenmethode van de eenvoudige kasopstelling aan de hand van het “proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” van de politie van 22 januari 2009. Door middel van deze methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is nagegaan in hoeverre de betrokkene hogere bedragen aan contante uitgaven heeft uitgegeven dan via legale bron kunnen worden verantwoord. Aan de hand van de kasopstelling is een negatief verschil geconstateerd tussen de contante inkomsten en de contante uitgaven van de betrokkene in de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 maart 2007 van in totaal € 156.072,05. De rechtbank heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op dit bedrag geschat.
(v) Namens de betrokkene is op 6 maart 2012 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
(vi) De raadsman van de betrokkene heeft bij tijdig ingediende appelschriftuur van 20 maart 2012 verzocht de door hem in eerste aanleg opgegeven getuigen inzake de kasberekening alsmede alle verzochte getuigen in het faxbericht aan het landelijk parket van 15 januari 2010, herhaald op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 januari 2010, in hoger beroep te horen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman slechts aangevoerd dat een vermeend motiveringsgebrek de betrokkene niet kan worden tegengeworpen, omdat deze onderbouwing niet afweek van de onderbouwing van andere getuigenverzoeken, die wel zijn toegewezen.
(vii) In aanvulling op het verzoek in de appelschriftuur heeft de raadsman bij brief van 21 augustus 2013, gericht aan het hof, het getuigenverzoek nader gespecificeerd en onderbouwd. De verdediging wenst de getuigen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] te horen in het kader van de zogenoemde money transfers. Deze personen hebben de money transfers via de betrokkene ontvangen, terwijl de betrokkene ontkent dat deze fondsen uit enige criminele activiteit afkomstig zijn geweest. De betrokkene wenst deze personen te horen teneinde tegenbewijs te verkrijgen omtrent de herkomst van deze fondsen en de bestemming daarvan. Het is een feit van algemene bekendheid dat naar Surinaamse, Antilliaanse en Zuid-Amerikaanse kanalen diverse bedragen door een grote groep personen worden overgemaakt ter verdeling over diverse personen. De ontnemingsvordering gaat uit van de veronderstelling dat dit allemaal wederrechtelijk verkregen bedragen zijn, die moeten worden meegerekend in de opbrengst. De betrokkene wenst een kans om het tegendeel aan te tonen.
(viii) De advocaat-generaal bij het hof heeft bij brief van 3 december 2013, gericht aan het hof, gereageerd op het getuigenverzoek van de raadsman. Volgens de advocaat-generaal is het horen van een lange reeks getuigen, gelet op het feit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend is aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, niet relevant voor enige in rechte te nemen beslissing. Ter nadere onderbouwing heeft de advocaat-generaal verwezen naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt.
(ix) Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2013 houdt ten aanzien van het getuigenverzoek het volgende in:
“De voorzitter houdt de raadsman voor, dat het (nader) horen van getuigen in deze zaak minder van belang is voor enige te nemen beslissing in deze zaak, in geval het hof, net als de rechtbank, gebruik zal maken van de methode van de (eenvoudige) kasopstelling.
De raadsman verklaart:
Ja, dat ben ik met u eens.
De veroordeelde persisteert echter bij het horen van alle in de brief van 21 augustus 2013 genoemde getuigen.
In geval van de getuige [betrokkene 6] ben ik van mening, dat deze persoon in ieder geval moet worden gehoord. Zij kan verklaren met betrekking tot de woning aan de [a-straat] te Paramaribo.
Zij woont in Suriname en lijkt onvindbaar.
De voorzitter deelt mede, dat het hof, zonder op de inhoudelijke behandeling van de zaak vooruit te willen lopen, het volgende praktische voorstel doet, te weten:
Het hof zal het verzoek van de raadsman tot het horen van de getuigen als voorwaardelijk beschouwen. Indien het hof zich bij de berekening van het voordeel baseert op de methode van de (eenvoudige) kasopstelling, zal het hof hetgeen in het proces-verbaal berekening voordeel van 22 januari 2009 onder nummer 5.3, mutatie 223, is opgenomen met betrekking tot de woning aan de [a-straat] te Paramaribo, namelijk een bedrag van € 30.821,40, bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing laten.
Indien het hof zich daarentegen zal gaan baseren op een andere rekenmethode dan de abstracte, zal alsnog een regiezitting gepland worden om te bepalen of de verzochte personen als getuigen gehoord moeten gaan worden.
De raadsman verklaart, dat hij zich in dit voorstel kan vinden en dat zijn verzoek om getuigen te horen als voorwaardelijk mag worden opgevat en dat hij van de getuige [betrokkene 6] afziet, wanneer het voordeel dat wordt toegeschreven aan het pand aan de [a-straat] te Paramaribo, buiten beschouwing blijft.”
De advocaat-generaal verklaart:
Nu de getuige [betrokkene 6] niet is kunnen worden gehoord bij gelegenheid van een eerdere rogatoire commissie en thans niet (meer) kan worden getraceerd, kan ik mij in het voorstel van het hof vinden.
Bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de hand van de methode van de eenvoudige kasopstelling, zal de post van € 30.821,40 met betrekking tot de woning aan de [a-straat] te Paramaribo, buiten beschouwing blijven. Daar ben ik het onder de gegeven omstandigheid mee eens.”
(x) Een schriftelijk stuk (conclusie) van de raadsman van de betrokkene, dat op 23 mei 2014 bij de strafgriffie van het hof is binnengekomen, houdt ten aanzien van het getuigenverzoek het volgende in:
“9. Die bewijsopdracht is lastig, zo niet nagenoeg onmogelijk. Naar de aard van de procedure, hebben de meeste justitiabelen geen sluitende boekhouding. Betrokkene vormt hierop geen uitzondering. Daar staat tegenover dat [betrokkene] onder meer getuigen kan oproepen om een verminderde opbrengst aannemelijk te maken.
10. In dat kader heeft uw Hof beslist dat de getuige [betrokkene 6] niet zal worden gehoord. De zaak laat het wel toe. Uw Hof koos echter voor de koninklijke weg en besloot zowel de getuige als de bijbehorende ontnemingsproblematiek buiten beschouwing te laten.
11. In dat kader merkt betrokkene op dat de verzochte getuigen rond de Money-Transfers dan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dit betreft niet de lijst van getuigen die in het kader van een tegenberekening zijn verzocht. Over de tegenberekening en berekeningsmethodiek is uw Hof duidelijk geweest: die beslissing wordt pas op de eindzitting genomen. De verzochte Money-Transfers-getuigen vallen hiertussen. Die worden expliciet in de ontnemingsrapportage opgevoerd als ontvangers van onterechte opbrengsten van betrokkene.
12. Die winsten worden blind aan [betrokkene] toegerekend. Indien tegen die stelling geen tegenbewijs is toegelaten, dan raakt dat de kern van een eerlijk proces jegens betrokkene. Deze getuigen dienen ofwel te worden gehoord, ofwel dienen de daarmee in verband gebrachte winsten tevens omwille van procesefficiëntie buiten beschouwing te worden gelaten. Met die laatste beslissing kan [betrokkene] prima leven, nu hij daarmee zijn onderliggende doel ook bereikt.
13. Voor de overige getuigen geldt dat betrokkene persisteert.”2.
(xi) Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2014 overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman ten aanzien van de verzochte getuigen het volgende aangevoerd:
“2. Getuigen: [betrokkene 6] . Geen afstand. Oplossing om tot vermindering te komen (vide PV 9-12-13) is een koninklijke weg waar cliënt mee akkoord kan gaan.
Maar dan ook dezelfde maatstaf voor Money Transfers. Cliënt kan niet tot enige betaling worden gedwongen waarvan hij de opbrengst en herkomst betwist, zonder dat hij - via getuigenverhoor - heeft kunnen (proberen) aantonen dat de betreffende fondsen niet illegaal verkregen zijn. Geen afstand van deze verzochte getuigen (indien deze worden meegenomen in de beoordeling/hoogte van de vordering: aanhouding van deze zitting, onder terugverwijzing naar de RC)
Overige getuigen: cliënt persisteert in zijn eerder gedane verzoek.”
(xii) Het hof bij uitspraak van 23 september 2014 aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd. Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof, in navolging van de rechtbank, gebruik gemaakt van de rekenmethode van de eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 maart 2007 aan de hand van het “proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” van de politie van 22 januari 2009. De methode van kasopstelling betreft een abstracte methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij (kort gezegd) het patroon van inkomsten en uitgaven voor de berekening van het voordeel tot uitgangspunt wordt genomen. Daartoe wordt eerst het beginsaldo, de omvang van de liquide middelen bij aanvang van de onderzoeksperiode, vastgesteld. Vervolgens wordt, rekening houdend met het begin- en het eindsaldo, het verschil tussen de contante uitgaven en de legale ontvangsten berekend. Het negatieve verschil tussen uitgaven en ontvangsten kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.3.De omstandigheid dat het gaat om een abstracte berekeningsmethode betekent dat geen directe relatie wordt gelegd tussen de strafbare feiten en het onverklaarde vermogen. Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 100.824,16.
(xiii) Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder “kasopstelling” het volgende overwogen:
“De verdediging heeft ter zake van de kasopstelling enkel aangevoerd dat de uitgaven in het kader van de moneytransfers niet kunnen worden meegenomen in de kasopstelling omdat de verdediging niet in reële mate de mogelijkheid heeft gekregen om getuigen hieromtrent te horen.
Het hof stelt vast dat de verdediging de gevolgtrekkingen in het financieel proces-verbaal voor het overige niet betwist. Gelet op de bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BV9087) kan het hof in een dergelijk geval de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend ontlenen aan de inhoud van het financieel proces-verbaal, indien en voor zover de gevolgtrekkingen in dat proces-verbaal zijn ontleend aan een of meer, voldoende nauwkeurig aangeduide bewijsmiddelen.
In dat kader stelt het hof vast dat alle in bijlage 1 bij het financieel proces-verbaal genoemde kasuitgaven zijn te herleiden naar de wettige bewijsmiddelen die in de daarop volgende bijlagen zijn opgenomen, met uitzondering van de contante uitgave van € 16.497,17, voor de aankoop van 5 kilogram cocaïne (mutatienummer 200). Deze uitgave kan naar het oordeel van het hof niet worden meegenomen in de kasopstelling nu deze post enkel en alleen wordt vermeld in het Excel overzicht van bijlage 1.
Ook acht het hof niet aannemelijk dat de veroordeelde een contante uitgave van € 7.429,32 heeft gedaan voor de aankoop van cocaïne in de zaken Rotterdam, [...] en [...] . Deze gevolgtrekking blijkt naar het oordeel van het hof onvoldoende uit de aangeduide bewijsmiddelen maar berust op een stelling van de verbalisanten.
Omtrent de moneytransfers overweegt het hof dat de veroordeelde tweemaal door verbalisanten is gehoord omtrent zijn uitgavenpatroon, te weten op 20 en op 21 januari 2009 (bijlagen 24 en 25). Alstoen heeft de veroordeelde geen inhoudelijke verklaring willen geven over de hoeveelheid en achtergrond van de door hem verrichte moneytransfers. Hij heeft enkel opgemerkt dat hij ook voor anderen moneytransfers heeft verricht; hij zou later komen met namen van personen. Het hof stelt vast dat de veroordeelde niet met deze namen is gekomen. De veroordeelde heeft weliswaar in eerste aanleg en in hoger beroep verzocht een vijftal getuigen te horen over de moneytransfers maar heeft daarbij niet gesteld dat zij de personen zijn voor wie de veroordeelde geld heeft overgemaakt. Dat maakt dat de veroordeelde naar het oordeel van het hof de gevolgtrekking dat hij een contant geldbedrag van in totaal € 43.780,27 heeft uitgegeven middels moneytransfers, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde tevens onvoldoende gemotiveerd betwist dat de moneytransfers die anderen hebben verricht, te weten [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 5] en [betrokkene 9] , namens hem zijn verricht. De veroordeelde heeft in zijn politieverklaring enkel gesteld dat zij dit niet voor hem hebben gedaan. Met uitzondering van [betrokkene 5] heeft de verdediging niet verzocht deze personen hieromtrent te horen. De verdediging heeft in hoger beroep verzocht [betrokkene 5] te horen maar enkel ter onderbouwing van de stelling dat het geld dat [betrokkene 5] namens de veroordeelde zou hebben overgemaakt geen criminele herkomst had. Nu is die stelling van generlei belang gezien het karakter van de eenvoudige kasopstelling. Wel merkt het hof op dat in bijlage 1 (p. 7) kennelijk een rekenfout is geslopen nu uit bijlage 16 (p. 587) blijkt dat een totaalbedrag van € 60.005,27 aan moneytransfers is uitgegeven.”
6. Bij tijdig ingediende appelschriftuur van 20 maart 2012 heeft de raadsman van de betrokkene verzocht om [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] als getuigen te horen. Dit verzoek is bij brief van 21 augustus 2013 nader onderbouwd en op de terechtzittingen in hoger beroep van 9 december 2013 en 9 september 2014 gehandhaafd. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv, een opgave van getuigen wordt gedaan, dient het hof, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv, behoudens de zich hier niet voordoende uitzondering van art. 418, tweede lid, Sv, de in art. 288, eerste lid, onder c, Sv voorziene maatstaf te hanteren. Dat betekent dat de maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de betrokkene door het afzien van de oproeping van de getuigen niet in zijn verdediging wordt geschaad.4.
7. Aan de toepasselijkheid van de maatstaf van het verdedigingsbelang doet niet af dat de raadsman zijn getuigenverzoek in zijn appelschriftuur slechts summier heeft onderbouwd en dat hij dit verzoek vóór de terechtzitting in hoger beroep nader heeft toegelicht. Daarbij merk ik nog op dat in de tijdig ingediende appelschriftuur wordt verwezen naar het in eerste aanleg gedane verzoek van 15 januari 2010. Dit eerdere verzoek bevat niet alleen een overzicht van nader aangeduide getuigen die de verdediging wenste te horen maar ook een weliswaar summiere maar duidelijke motivering van het verzoek. De raadsman wenste de getuigen te horen over de kasberekeningsmethode en de gesignaleerde money transfers. Daarmee kan de appelschriftuur worden aangemerkt als een - voldoende stellige en duidelijke - opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv.5.
8. Op de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2013 heeft het hof in samenspraak met de raadsman bepaald dat het voornoemde getuigenverzoek dient te worden beschouwd als een voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen. Indien het hof in navolging van de rechtbank gebruik zal maken van de methode van de eenvoudige kasopstelling (een abstracte berekeningsmethode), is het horen van de getuigen minder van belang voor enige te nemen beslissing in deze zaak. Indien het hof zich daarentegen zal gaan baseren op een andere rekenmethode dan de abstracte, zal alsnog een regiezitting gepland worden om te bepalen of de verzochte personen als getuigen gehoord moeten gaan worden.
9. Alleen wanneer de voorwaarde waaronder het getuigenverzoek is gedaan zou zijn vervuld, diende het hof daarop ingevolge art. 330 Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv en art. 511g, tweede lid, Sv, op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een gemotiveerde beslissing te geven. Noch de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep noch de bestreden uitspraak houden een zodanige beslissing in. Daaruit kan worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat de aan het getuigenverzoek verbonden voorwaarde niet is vervuld.
10. Dit oordeel van het hof, dat van feitelijke aard is, acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van de hiervoor onder 5 weergegeven inhoud van de stukken van het geding en in aanmerking genomen dat de uitleg van getuigenverzoeken en de daaraan verbonden voorwaarden is voorbehouden aan de feitenrechter.6.Daarbij neem ik voorts het volgende in aanmerking. Het hof heeft, tegen de achtergrond van hetgeen aan het verzoek tot het horen van de getuigen ten grondslag is gelegd, de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus uitgelegd, dat de raadsman de getuigen alleen wenste te horen indien het hof bij zijn berekening van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik zou maken van een andere rekenmethode dan de methode van de eenvoudige kasopstelling. Uit de bestreden uitspraak en de aanvulling bewijsmiddelen blijkt dat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in navolging van de rechtbank, gebruik heeft gemaakt van de rekenmethode van de eenvoudige kasopstelling over de periode van 1 januari 2005 tot en met 21 maart 2007 aan de hand van het “proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” van de politie van 22 januari 2009. Aldus kon het hof oordelen dat de aan het getuigenverzoek verbonden voorwaarde niet was vervuld, zodat het hof niet was gehouden met redenen omkleed op het verzoek te beslissen.7.
11. Ook indien zou worden aangenomen dat de voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan wel zou zijn vervuld, is het middel naar mijn mening tevergeefs voorgesteld. In de hiervoor onder 5 sub xiii weergegeven overwegingen ligt immers als beslissing van het hof besloten dat het verzoek moet worden afgewezen. De raadsman heeft ter onderbouwing van het voorwaardelijke getuigenverzoek aangevoerd dat de gevraagde getuigen zouden kunnen verklaren dat de uitgaven van de betrokkene betreffende de money transfers geen criminele herkomst hadden. In dat verband heeft het hof vastgesteld dat die stelling in de onderhavige ontnemingszaak niet van belang is, gelet op het karakter van de door het hof gehanteerde berekeningswijze, te weten een eenvoudige kasopstelling. Gelet hierop en in het licht van hetgeen de voorzitter van het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2013 aan de raadsman heeft voorgehouden betreffende het (ontbreken van) belang van het getuigenverzoek, heeft het hof aldus aansluiting gezocht bij de afwijzing van het getuigenverzoek door de rechtbank op de terechtzitting in eerste aanleg van 26 januari 2010. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond dat het verhoor van de gevraagde getuigen niet van belang is voor enige ten aanzien van de ontnemingsvordering te nemen beslissing.8.Ook aldus bezien, getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende met redenen omkleed, het verweer betreffende de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep heeft verworpen.
14. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) In de strafzaak tegen de betrokkene heeft de officier van justitie op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 maart 2008 medegedeeld dat het openbaar ministerie voornemens is om een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in te dienen tegen de betrokkene. De rechtbank heeft de betrokkene in de strafzaak bij vonnis van 15 april 2008 veroordeeld.(ii) In de ontnemingszaak heeft de eerste terechtzitting in eerste aanleg plaatsgevonden op 26 januari 2010. De rechtbank heeft de zaak aangehouden, omdat er op verzoek van de verdediging drie in Suriname woonachtige getuigen moeten worden gehoord, waarbij de rechtbank de zaak heeft verwezen naar de rechter-commissaris. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat er eerst een schriftelijke conclusiewisseling dient te geschieden en heeft de rechtbank daartoe termijnen bepaald. Nadat de gevraagde getuigen in de periode van 11 oktober tot en met 13 oktober 2010 in Suriname zijn gehoord, heeft de rechtbank nieuwe termijnen bepaald voor de conclusiewisseling. De volgende terechtzitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2011. Op die zitting heeft de rechtbank de zaak aangehouden vanwege een toegewezen aanhoudingsverzoek in de zaak tegen de medeveroordeelde Dhanai. De derde terechtzitting (de inhoudelijke behandeling) heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. De raadsman heeft op die zitting opgemerkt dat het klopt dat hij diverse stukken te laat heeft ingeleverd.(iii) De rechtbank heeft bij beslissing van 6 maart 2012 aan de betrokkene een ontnemingsmaatregel opgelegd. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe verwees de rechtbank naar de ingewikkeldheid van de zaak, het horen van getuigen in Suriname en de omstandigheid dat aan de kant van de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest van een lange periode van inactiviteit. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 156.072,05 en aan de betrokkene voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting opgelegd.(iv) Namens de betrokkene is op 6 maart 2012 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank.(v) De stukken van het geding zijn op 21 september 2012 bij het hof binnengekomen.(vi) De voorzitter van het hof heeft bij brieven van 24 juni 2013, gericht aan de raadsman van de betrokkene en de advocaat-generaal bij het hof, verzocht om eventuele onderzoekswensen binnen drie weken (na 24 juni 2013) op te geven. Voorts is de raadsman verzocht om binnen negen weken (na 24 juni 2013) schriftelijk zijn bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank uiteen te zetten en deze conclusie aan het hof toe te zenden, waarna de advocaat-generaal hierop binnen zes weken kan reageren. De onderzoekswensen van de raadsman zijn op 23 augustus 2013 op de strafgriffie van het hof binnengekomen. De advocaat-generaal heeft op 3 december 2013 gereageerd op deze onderzoekswensen. Op de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2013 is de zaak in hoger beroep voor de eerste maal behandeld. Op verzoek van de raadsman van de betrokkene heeft het hof bepaald dat er eerst een schriftelijke conclusiewisseling dient te geschieden. De voorzitter van het hof heeft daartoe termijnen bepaald, waaraan de raadsman zich niet heeft gehouden.9.Op de terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2014 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden.(vii) Het hof heeft bij uitspraak van 23 september 2014 aan de betrokkene een ontnemingsmaatregel opgelegd. Daarbij heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 100.824,16 en aan de betrokkene voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting opgelegd.
15. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2014, heeft de voorzitter van het hof meegedeeld dat de ingenomen standpunten in de schriftelijke conclusies hier als ingelast worden beschouwd, dat deze derhalve niet volledig hoeven te worden herhaald en dat met een puntsgewijze duiding kan worden volstaan. Zoals blijkt uit de op die terechtzitting overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman van de betrokkene onder verwijzing naar zijn conclusie van antwoord bepleit dat de “betreffende termijnen” zijn overschreden en dat dit dient te leiden tot de reguliere “strafkorting”, omdat de betrokkene daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.10.Met zijn verwijzing naar de conclusie van antwoord doelt de raadsman op zijn ongedateerde schriftelijke stuk. Uit een daarop geplaatst stempel blijkt dat dit stuk op 23 mei 2014 op de strafgriffie van het hof is ingekomen. Daarin heeft de raadsman aangevoerd dat een “standaardkorting” van 10% over het vast te stellen ontnemingsbedrag redelijk en billijk is ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn. Zowel de inzendtermijnen als de doorlooptermijnen en de behandeltermijnen zijn volgens de raadsman overschreden.11.
16. Het hof heeft in reactie op dit verweer onder “redelijke termijn” het volgende overwogen:
“De raadsman heeft verzocht de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren door de betalingsverplichting op een lager bedrag vast te stellen dan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof neemt als aanvang van de bedoelde termijn 20 maart 2008, nu uit het dossier blijkt dat de ontnemingsprocedure ter terechtzitting in de strafzaak van 20 maart 2008 is aangekondigd. Het vonnis in de onderhavige ontnemingsprocedure dateert van 6 maart 2012. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er in eerste aanleg geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, het horen van getuigen in Suriname en de omstandigheid dat aan de kant van de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest van een lange periode van inactiviteit.
In hoger beroep is naar het oordeel van het hof wel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 2 jaren nu de verdediging op 6 maart 2012 appel heeft ingesteld, het dossier op 21 september 2012 bij het hof is binnengekomen en het hof op 23 september 2014 arrest wijst. De overschrijding van zo’n zes maanden vindt naar het oordeel van het hof geen rechtvaardiging (meer) in de grootte van het ontnemingsdossier en er zijn ook geen getuigen gehoord. Er heeft enkel een regiezitting plaatsgevonden die is gevolgd door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie. De overschrijding levert aldus een schending van artikel 6 EVRM op. Desalniettemin zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn voor de behandeling in hoger beroep inderdaad is overschreden, maar het zal deze overschrijding niet verdisconteren in het bedrag waarop de betalingsverplichting aan de Staat wordt vastgesteld. Een deel van de overschrijding is immers te wijten aan de verdediging, nu de raadsman niet binnen de hem op 24 juni 2013 gestelde termijn zijn onderzoekswensen kenbaar heeft gemaakt en niet binnen de hem op 9 december 2013 gestelde termijn zijn conclusie aan het hof en de advocaat-generaal heeft doen toekomen.”
17. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet snel sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard, die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.12.
18. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.13.Van onbegrijpelijkheid van dit oordeel zal niet snel sprake zijn.14.Het staat de feitenrechter voorts vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.15.
19. In de hiervoor onder 16 weergegeven overwegingen heeft het hof, in navolging van de rechtbank, geoordeeld dat er in eerste aanleg geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, het horen van getuigen in Suriname en de omstandigheid dat aan de kant van de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest van een lange periode van inactiviteit. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep weliswaar is overschreden maar dat het hof zal volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, aangezien een deel van de overschrijding te wijten is aan de verdediging, nu de raadsman niet binnen de hem gestelde termijn zijn onderzoekswensen kenbaar heeft gemaakt en de raadsman evenmin binnen de hem gestelde termijn zijn conclusie heeft ingediend.
20. Zoals blijkt uit de toelichting, keert het middel zich tegen het oordeel van het hof betreffende (de overschrijding van) de redelijke termijn in hoger beroep. Het oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg niet is overschreden, staat niet ter discussie.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is voorop gesteld en in het licht van de mate van overschrijding van de redelijke termijn met ruim zes maanden, acht ik het oordeel van het hof dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het het hof vrij stond om bij de beoordeling of aan de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep enig rechtsgevolg diende te worden verbonden diverse bijzondere omstandigheden mee te wegen, die betrekking hebben op de invloed van de verdediging op het procesverloop, te weten het niet tijdig kenbaar maken van onderzoekswensen en het niet tijdig indienen van een schriftelijke conclusie. Daarbij komt dat ook de beslissing tot het houden van een conclusiewisseling is genomen op verzoek van de verdediging. Gelet op de onderbouwing van het verweer door de raadsman van de betrokkene, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Aldus heeft het hof het in het middel bedoelde verweer, voor zover betrekking hebbend op de redelijke termijn in hoger beroep, op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen.
22. De toelichting op het middel bevat ten slotte de klacht dat de overweging van het hof dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep te wijten is aan de omstandigheid dat de verdediging niet binnen de haar gestelde termijn haar onderzoekswensen kenbaar heeft gemaakt, onbegrijpelijk is.
23. Deze klacht richt zich tegen één van de vaststellingen die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Deze feitelijke vaststelling acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. De appelschriftuur van 20 maart 2012 van de raadsman van de betrokkene bevat slechts een zeer summiere omschrijving van de grieven van de betrokkene tegen de uitspraak van de rechtbank. Pas in zijn brief van 21 augustus 2013 heeft de raadsman een nadere invulling gegeven aan de voornoemde grieven en onderzoekswensen geformuleerd. Deze brief is ruim een maand na afloop van de door de voorzitter van het hof bij brief van 24 juni 2013 gestelde termijn van drie weken voor het indienen van onderzoekswensen ingediend. Daarbij komt dat de raadsman in deze brief heeft opgemerkt dat de brief van de voorzitter van het hof van 24 juni 2013 door een administratieve omissie pas heden (op 21 augustus 2013) onder zijn aandacht is gekomen. Bovendien heeft de raadsman daarin verzocht om voor de verdere behandeling van de zaak een zo laat mogelijke datum te bepalen vanwege drukte op zijn kantoor en de ziekte van een kantoorgenoot.
24. Het middel faalt.
25. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
26. Namens de betrokkene is op 6 oktober 2014 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 27 augustus 2015 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
27. Het derde middel slaagt. Het eerste middel en het tweede middel falen, terwijl het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad kan het te betalen bedrag verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2016
In de conclusie van repliek van 10 juli 2014 heeft de advocaat-generaal bij het hof niet expliciet gereageerd op dit onderdeel van de conclusie van de raadsman.
Zie nader over deze methode M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel: een onderzoek naar het karakter en de voorwaarden tot oplegging van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 36e Wetboek van Strafrecht), (dissertatie Katholieke Universiteit Brabant), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2001, p. 301-302 en H.G. Punt, Praktijkboek ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, vierde druk, Den Haag : Sdu Uitgevers 2011, p. 81.
Vgl. HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7346, rov. 2.3, HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1585, rov. 3.3, HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1584, rov. 2.3 en HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1726, NJ 2010/589, rov. 2.4.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.41.
Vgl. ten aanzien van de uitleg van gedingstukken HR 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3963, rov. 2.5 en HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6731, rov. 5.4. Vgl. ten aanzien van de uitleg van verweren A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 224-225.
Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2942, rov. 2 en HR 19 mei 2009, nr. 07/13674 E (niet gepubliceerd, art. 81 RO).
Vgl. HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016: 409, rov. 2.
De voorzitter van het hof heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2013 voorgesteld dat de raadsman vóór 1 maart 2014 een conclusie indient en dat de advocaat-generaal bij het hof daarop vóór 1 april 2014 repliceert. De raadsman en de advocaat-generaal hebben hiermee ingestemd. De conclusie van de raadsman is uiteindelijk pas op 23 mei 2014 bij het hof ingekomen, waarna de advocaat-generaal op 10 juli 2014 een conclusie van repliek heeft ingediend.
Zie pleitnotities in hoger beroep van 9 september 2014, p. 2 (onder nr. 4).
Zie conclusie van de raadsman van de betrokkene in hoger beroep, p. 2 (onder nr. 4-5) en p. 7 (onder nr. 29).
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.7 onder a.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.7 onder b.
Vgl. HR 9 april 2013, nr. 11/01810 (niet gepubliceerd, art. 81 RO), HR 8 maart 2011, nr. 10/00867 (niet gepubliceerd, art. 81 RO; middel 1), HR 1 juni 2010, nr. 08/04419 E (niet gepubliceerd, art. 81 RO; middel 1) en HR 16 maart 2004, nr. 00347/03 (niet gepubliceerd, art. 81 RO; middel 1).
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.23.