CBb, 22-05-2018, nr. 17/2
ECLI:NL:CBB:2018:222
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
22-05-2018
- Zaaknummer
17/2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2018:222, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22‑05‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 22‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Niet verschoonbare overschrijding bezwaartermijn.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 17/2
5111
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen
[appellant] te [woonplaats] , appellant
(gemachtigde: mr. E.T. Stevens),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. C. Cromheecke).
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant betalings-rechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB
(de Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 24 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het op 27 juni 2016 ontvangen bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 januari 2018 heeft verweerder meegedeeld dat hij het bestreden besluit zal herzien waarbij de subsidiabele oppervlakte van perceel 3 conform de aanvraag van appellant zal worden vastgesteld op 1,33 ha.
Appellant heeft een nader stuk overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling omtrent de oppervlakte van perceel 27.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Het beroep is gevoegd behandeld met de beroepen van appellant tegen besluiten van verweerder, geregistreerd onder zaaknummers 17/731 en 17/1652. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Na de zitting heeft het College de behandeling van de zaken gesplitst en bepaald dat daarin afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.
Overwegingen
1. Appellant is landbouwer. Hij heeft met een Gecombineerde Opgave 2015 op9 juni 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling hiervan aangevraagd. Hiervoor heeft hij onder meer de percelen 3 en 27 opgegeven.
2. Thans nog in geschil is de subsidiabele oppervlakte van perceel 27 die verweerder op nihil heeft vastgesteld.
3. Het College dient allereerst ambtshalve te beoordelen of appellant in zijn beroep kan worden ontvangen. Daartoe overweegt het College als volgt.
3.1
Ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na de dag waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
3.2
Het College stelt vast dat het primaire besluit op 21 april 2016 is bekendgemaakt, zodat appellant met zijn op 27 juni 2016 hiertegen ingediende bezwaarschrift de bezwaartermijn – die eindigde op 2 juni 2016 – heeft overschreden.
3.3
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de termijnoverschrijding verschoonbaar heeft geacht omdat hij veronderstelde dat appellant wellicht in verwarring was gebracht over de bezwaartermijn door een brief van verweerder van 17 mei 2016. Ter zitting is gebleken dat van een dergelijke verwarring geen sprake was, maar dat, zoals appellant ook in de bezwaarfase heeft uiteengezet, de termijnoverschrijding voortkwam uit persoonlijke omstandigheden die maakten dat hij geen prioriteit kon geven aan het tijdig indienen van bezwaar. Deze omstandigheden betroffen het ziekbed van zijn moeder vanaf februari 2016, het overlijden van zijn moeder op 9 maart 2016 en de (financiële) afwikkeling van het overlijden, gevolgd door ziekte van appellant zelf. Appellant stelt dat hij in mei 2016 vervolgens weer aan het werk is gegaan.
Hoewel begrijpelijk is dat het overlijden van zijn moeder alsmede zijn eigen ziekte het leven van appellant hebben beïnvloed, is het College van oordeel dat deze gebeurtenissen geen grond vormen om de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar te achten. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant niet in staat was om maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat het bezwaarschrift niettemin tijdig zou worden ingediend, zo nodig door een ander dan hemzelf en zo nodig onder aankondiging van aan te vullen gronden.
3.4
Het voorgaande brengt mee dat verweerder het door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, onder bepaling dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3.5
Nu het beroep gegrond is, dient verweerder het door appellant voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Verweerder zal voorts worden veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. T. Pavićević en mr. B. Bastein in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.
w.g. A. Venekamp w.g. C.M. Leliveld