Kennelijk [betrokkene 1] over wie op p. 14 van de pleitnota is geschreven dat zij op Groot Emaus werkt.
HR, 15-11-2011, nr. 09/04769
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6709
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-11-2011
- Zaaknummer
09/04769
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BQ6709
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ6709, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ6709
ECLI:NL:PHR:2011:BQ6709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ6709
- Wetingang
art. 243 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2011/383
Uitspraak 15‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 243 Sr, handelingen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. HR herhaalt HR NJ 1999/541 m.b.t. het mede bestaan uit het seksueel binnendringen. Niet alle door het Hof bewezenverklaarde handelingen kunnen worden aangemerkt als handelingen die “mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”. Aangezien de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden bepaald door genoemde handelingen heeft verdachte geen belang bij zijn klacht.
15 november 2011
Strafkamer
nr. 09/04769
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 november 2009, nummer 22/004828-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte alle bewezenverklaarde handelingen heeft aangemerkt als handelingen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam als bedoeld in art. 243 Sr.
3.2.1. Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij in de maand augustus 2006 te Dordrecht, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1989), van wie hij, verdachte, wist dat [slachtoffer] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen en kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende hij verdachte:
- in die periode meermalen, althans eenmaal, seksueel getinte brieven en/of e-mails en/of msn berichten gestuurd aan [slachtoffer] en/of
- [slachtoffer] meegenomen naar zijn, verdachtes, woning en/of
- [slachtoffer] te kennen gegeven dat hij seks met haar wou en/of dat zij zich uit moest kleden en/of
- [slachtoffer] op een bed neergelegd en/of
- zichzelf afgetrokken in het directe bijzijn van [slachtoffer] en/of
- zijn, verdachtes, penis in de vagina van [slachtoffer] gebracht en/of gehouden."
3.2.2. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de maand augustus 2006 te Dordrecht, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1989), van wie hij, verdachte, wist dat [slachtoffer] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende hij verdachte:
- in die periode meermalen msn berichten gestuurd aan [slachtoffer] en
- [slachtoffer] meegenomen naar zijn, verdachtes, woning en
- [slachtoffer] te kennen gegeven dat hij seks met haar wou en
- [slachtoffer] op een bed neergelegd en
- zichzelf afgetrokken in het directe bijzijn van [slachtoffer] en
- zijn, verdachtes, penis in de vagina van [slachtoffer] gebracht en gehouden."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 243 Sr. Dat artikel luidt:
"Hij die met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeert, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."
3.4. Wat betreft de handelingen die "mede" bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 mei 1999 (LJN ZD1456, NJ 1999/541) het volgende overwogen:
"4.3. (...) Gelet op de formulering van dat artikel, waarin gesproken wordt over handelingen die "mede" bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, is het de kennelijke bedoeling van de wetgever dat dergelijke handelingen indien zij aan "seksueel binnendringen" voorafgaan dan wel daarop volgen of daarmee gepaard gaan, onder dat artikel vallen."
3.5. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat de achter de eerste vier gedachtestreepjes bewezenverklaarde handelingen - het door de verdachte meermalen sturen van msn-berichten aan de aangeefster, het meenemen van haar naar zijn woning, het te kennen geven dat hij seks met haar wilde en het neerleggen van haar op een bed - kunnen worden aangemerkt als handelingen die "mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam". Deze opvatting is onjuist, omdat zij van een te ruime uitleg van het desbetreffende bestanddeel van art. 243 Sr getuigt.
3.6. Aangezien de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden bepaald door evenvermelde gedragingen, heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht.
3.7. Het middel behoeft dus niet tot cassatie te leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 november 2011.
Conclusie 15‑11‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 19 november 2009 voor 1 subsidiair: Met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met daaraan verbonden een bijzondere voorwaarde.
2.
Mr. A. Ester, advocaat te Zwijndrecht, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verdachte geen wetenschap had van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van het meisje. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van verdachte ter ondersteuning van dit verweer gewezen op de persoonlijkheid van verdachte, die gekenmerkt wordt door affectieve verwaarlozing, mishandelingen en depressies, en die als gevolg daarvan nauwelijks in staat is zichzelf in de samenleving staande te houden. Verdachte stond al langer onder psychiatrische behandeling. Verdachte wordt zelf gekenmerkt door een inadequatie van de verstandelijke vermogens.
3.2.
Het hof heeft bewezenverklaard dat
‘hij in de maand augustus 2006 te Dordrecht, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1989), van wie hij, verdachte, wist dat [slachtoffer] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestesvermogens leed dat [slachtoffer] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende hij verdachte:
- —
in die periode meermalen msn berichten gestuurd aan [slachtoffer] en
- —
[slachtoffer] meegenomen naar zijn, verdachtes, woning en
- —
[slachtoffer] te kennen gegeven dat hij seks met haar wou en
- —
[slachtoffer] op een bed neergelegd en zichzelf afgetrokken in het directe bijzijn van [slachtoffer] en
- —
zijn, verdachtes, penis in de vagina van [slachtoffer] gebracht en gehouden;’
In zijn arrest heeft het hof een nadere bewijsoverweging opgenomen met de volgende inhoud:
‘Namens de verdachte is overeenkomstig de overgelegde en aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota bepleit dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde — in alle varianten — dient te worden vrijgesproken.
In de kern weergegeven heeft de raadsman daartoe het volgende aangevoerd:
(…)
- 2.
De verdachte was zich niet bewust van de omstandigheid dat aangeefster op een lager geestelijk niveau functioneert dan haar kalenderleeftijd. De verdachte beschikt namelijk niet over de geestelijke vermogens om te kunnen vaststellen dat er sprake was van een dergelijke zwakke begaafdheid bij het slachtoffer;
(…).
Ad 2:
Uit verklaringen van verdachte, de voogd en de moeder van het slachtoffer valt op te maken dat verdachte het slachtoffer ruim tien jaar kent. Verdachte verklaart hierover onder meer dat de ouders van het slachtoffer ongeveer 2,5 jaar bij hem in huis hebben gewoond en dat het slachtoffer, dat uit huis geplaatst was, vaak met hem meeging als ze bij haar moeder was. Gelet op het voornoemde langdurige en intensieve contact acht de rechtbank het onaannemelijk dat verdachte niet heeft geweten dat het slachtoffer een lager geestelijk niveau had dan passend bij haar leeftijd en als zodanig zwakbegaafd was. De rechtbank vindt steun voor haar opvatting in de verklaringen van de moeder en de voogd van het slachtoffer waarin zij aangeven dat verdachte op de hoogte was van de geestesgesteldheid van het slachtoffer (processen-verbaal van verhoor d.d. 18 april 2007 respectievelijk 16 april 2007). De rechtbank acht op grond van het voorgaande genoegzaam bewezen dat verdachte wetenschap had van het feit dat het slachtoffer aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestesvermogens leed dat zij niet of onvolkomen in staat was haar wil omtrent de seksuele gedragingen met verdachte te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, althans dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij in deze toestand verkeerde. Het verweer wordt derhalve in zoverre verworpen.
De rechtbank merkt met betrekking tot het bewijs voor de geestestoestand van verdachte voorts op dat zij de verklaring van de orthopedagoog E.J.A. Spruyt, voor zover inhoudende dat het slachtoffer licht verstandelijk gehandicapt is met een IQ van 67, hetgeen zich vertaalt in een niveau van 10 jaar en dat het slachtoffer het verschil niet in kan zien of een contact wel of nauwelijks goed is, redengevend acht voor het bewijs dat het slachtoffer leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens dat zij niet of onvolkomen in staat is geweest om haar wil ten aanzien van de gepleegde seksuele handelingen te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. De rechtbank overweegt hiertoe dat het feit dat het slachtoffer functioneert op het niveau van een 10-jarige voldoende is om aan te nemen dat zij zodanig kwetsbaar is dat ze onvolkomen in staat is haar wil omtrent dergelijke handelingen te bepalen.
In hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de geestesgesteldheid van de verdachte heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding te komen tot een ander oordeel dan de rechtbank.’
3.3.
Naast deze overwegingen is ook de inhoud van de bewijsconstructie relevant. Als bewijsmiddel 2 heeft het hof een verklaring van verdachte gebruikt waarin hij zegt dat hij het meisje al ruim 13 jaar kent en dat zij in een jeugdinstelling zit. Bewijsmiddel 9 is de verklaring van de moeder van het meisje waarin zij uitlegt dat de kalenderleeftijd van haar dochter niet overeenkomt met haar verstandelijke vermogens. In bewijsmiddel 10 verklaart de moeder dat zij het vaak met verdachte over haar dochter heeft gehad, dat zij met hem heeft gesproken over het feit dat haar dochter in Ermelo in een jeugdinrichting was en wat de reden daarvan was. Zij heeft eens van de voogd van haar dochter gehoord dat verdachte ook in die inrichting heeft gewerkt. Dat laatste vindt bevestiging in bewijsmiddel 11, waarin [betrokkene 1]1. mededeelt dat verdachte een aantal jaren geleden op Groot Emaus, de inrichting waar het meisje verbleef, als invaller heeft gewerkt. Bewijsmiddel 13 bevat de verklaring van de voogd van het meisje, waarin ook deze verklaart dat verdachte in Groot Emaus heeft gewerkt en dat verdachte precies weet wat voor mensen daar verblijven. De orthopedagoge die het meisje in behandeling heeft op Groot Emaus te Ermelo heeft uitleg gegeven over de verstandelijke handicap van het meisje en heeft gezegd dat verdachte haar een keer heeft teruggebracht naar Groot Emaus.
3.4.
In aanmerking genomen
- —
de zeer lange en intensieve relatie die verdachte heeft onderhouden met het gezin waartoe het meisje behoorde
- —
de mededelingen die de moeder van het meisje aan verdachte heeft gedaan over het verblijf van het meisje in Groot Emaus
- —
het feit dat verdachte zelf in die jeugdinrichting heeft gewerkt is de vaststelling van het hof dat verdachte heeft geweten van de verstandelijke handicap van het meisje niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het bewijs dat de feiten zouden hebben plaatsgevonden in augustus 2006 niet aan de gebezigde bewijsmiddelen is te ontlenen.
4.2.
Bewijsmiddel 6 houdt als verklaring van het meisje in dat de dingen die verdachte via MSN met haar heeft besproken gebeurd waren. Het seksueel contact heeft in de woning van verdachte plaatsgevonden. De contacten via MSN dateren van daarna. In die berichten wordt gesproken over een spoedige herhaling van seksuele contacten. In bewijsmiddel 7 heeft het meisje verklaard dat het eerste seksueel contact een paar maanden voor zij (op 3 november 2006) aangifte deed is geschied. Bewijsmiddel 8 bevat de inhoud van MSN-berichten van 24 tot en met 28 augustus 2006.
4.3.
Het hof heeft uit de inhoud van deze bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, kunnen aannemen dat de feiten zich in augustus 2006 hebben afgespeeld. Naar normaal spraakgebruik valt augustus 2006 ook nog in de periode die op 3 november 2006 is aangeduid als ‘ongeveer twee maanden geleden’.
Wat betreft de klacht over de vermelding in de bewezenverklaring van Dordrecht als pleegplaats stel ik vast dat het seksueel contact in de woning van verdachte te Dordrecht heeft plaatsgehad. Voor de relevantie van de overige in de bewezenverklaring genoemde handelingen verwijs ik naar mijn bespreking van het derde middel.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte alle in de bewezenverklaring genoemde handelingen met uitzondering van het seksueel binnendringen van het lichaam tot de ‘handelingen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ heeft gerekend. Volgens de steller van het middel behoren tot die handelingen slechts ontuchtige handelingen die in direct verband staan met het seksueel binnendringen en daaraan voorafgaan, daarmee vergezeld gaan of daardoor gevolgd worden.
5.2.
In HR 18 mei 1999, NJ 1999, 541 was betoogd dat het hof ten onrechte het doen vasthouden van een geslachtsdeel onder artikel 244 Sr heeft gebracht. De Hoge Raad overwoog:
‘4.2.
Art. 244 Sr, zoals dit artikel geldt sedert 1 december 1991, stelt strafbaar degene die met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaar handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
4.3.
Voorzover het middel bedoelt te stellen dat handelingen als hiervoor onder 4.1 omschreven, welke niet als seksueel binnendringen betiteld kunnen worden, nimmer onder art. 244 Sr kunnen vallen, faalt het. Gelet op de formulering van dat artikel, waarin gesproken wordt over handelingen die ‘mede’ bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, is het de kennelijke bedoeling van de wetgever dat dergelijke handelingen indien zij aan ‘seksueel binnendringen’ voorafgaan dan wel daarop volgen of daarmee gepaard gaan, onder dat artikel vallen.’
5.3.
De wetsgeschiedenis biedt geen opheldering over de kwestie wanneer handelingen geacht kunnen worden mede te bestaan uit het seksueel binnendringen. Maar er kan geen twijfel over bestaan dat de wetgever hiermee wel bedoeld zal hebben te voorkomen dat een gezamenlijkheid van op elkaar betrokken handelingen die, van elkaar losgemaakt, als even zovele maar verschillende misdrijven zouden kunnen worden beschouwd, in een tenlastelegging zou moeten worden ontbonden in onderdelen die ieder als afzonderlijk misdrijf zouden moeten worden omschreven. Het onder dwang betasten van intieme plaatsen van het lichaam, gevolgd of voorafgegaan door seksuele penetratie, zou dan immers afzonderlijk als het misdrijf van artikel 246 Sr moeten worden opgenomen. Door de formulering van de verboden gedragingen als ‘handelingen (…) die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’ worden begeleidende strafbare feiten als het ware geabsorbeerd. Zij kunnen evenwel hun zelfstandigheid herwinnen wanneer het seksueel binnendringen niet kan worden bewezen verklaard. Als de overige seksuele handelingen toereikend in de tenlastelegging zijn omschreven kan mijns inziens nog een veroordeling volgen voor bijvoorbeeld artikel 246 Sr omdat van absorptie door het seksueel binnendringen geen sprake meer kan zijn.
5.4.
Wat hiervan ook zij, de bedoeling van de wetgever zal niet zijn geweest om afzonderlijke gedragingen die niet onder de strafwet vallen daar ook onder te begrijpen. Het middel komt mij gegrond voor voor het sturen van berichten, het meenemen naar de woning, het te kennen gegeven dat verdachte seks met het meisje wilde hebben en het op het bed neerleggen van het meisje. Het zichzelf bevredigen in de directe nabijheid van het meisje zal nog onder artikel 239 Sr zijn te vatten en kan geacht worden in direct verband te staan met de daarna gevolgde seksuele penetratie.
5.5.
Misschien zouden deze overige gedragingen zijn te beschouwen als het door uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht opzettelijk bewegen tot ontuchtige handelingen van een persoon jonger dan 18 jaar (artikel 248a Sr), maar deze handelingen lijken mij te ver verwijderd van het seksueel binnendringen. Zij vormen daarmee niet een min of meer natuurlijke of vanzelfsprekende samenhang.
5.6.
De vraag is wat voor gevolg moet worden verbonden aan deze constatering. De steller van het middel wijst op de mogelijkheid om de dagvaarding gedeeltelijk wegens innerlijke tegenstrijdigheid nietig te verklaren. Dat betekent wel dat voor deze gedragingen nog afzonderlijk strafvervolging zou kunnen worden ingesteld, bijvoorbeeld op de voet van artikel 248a Sr. Een andere mogelijkheid is om verdachte voor dit deel van de bewezenverklaring van rechtsvervolging te ontslaan, omdat deze onderdelen niet onder artikel 243 Sr zijn te brengen. Een derde mogelijkheid is om vast te stellen dat de aard en ernst van de bewezenverklaring niet worden bepaald door het sturen van berichten tot en met het op een bed neerleggen en dat daarom verdachte bij deze klacht geen belang heeft. Mijns inziens is de eerste oplossing de meest zuivere, de laatste de meest praktische. De laatste oplossing past ook beter in een tendens tot deformalisering en verhalisering die onder meer in de Promispraktijk is waar te nemen. Naar deze laatste oplossing gaat mijn voorkeur uit.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6.
Het eerste en tweede middel kunnen naar mijn mening met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is tevergeefs voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2011