Rb. Limburg, 27-03-2015, nr. AWB - 14 , 2165u, 14 , 2167u, 14 , 2168u
ECLI:NL:RBLIM:2015:2520
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 2165u, 14 _ 2167u, 14 _ 2168u
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2015:2520, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 27‑03‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:593, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 27‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Betreft verzoeken om planschade die zijn afgewezen met toepassing van het in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707 en 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3485, gehanteerde criterium. In de uitspraken is geoordeeld dat met de mogelijkheden van een uit te werken bestemming bij de planvergelijking aldus rekening moet worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. De omstandigheid dat inmiddels artikel 6:1, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening in werking is getreden, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat genoemde jurisprudentie niet langer van toepassing is.
Partij(en)
RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 14/2165, 14/2167 en 14/2168
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2015 in de zaken tussen
AWB/ROE 14/2165: [naam eiser 1], te Weert, eiser,
AWB/ROE 14/2167: [naam eiser 2], te Weert, eiser,
AWB/ROE 14/2168: [naam eiser 3] en [naam eiser 4], te Weert, eisers,
(gemachtigde: M.P.H. Pouls),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder
(gemachtigde: mr. P.A.P.J. Hecker).
Procesverloop
Bij besluiten van 18 februari 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder de verzoeken van [naam eiser 1], [naam eiser 2], [naam eiser 3] en [naam eiser 4], hierna gezamenlijk te noemen eisers, om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluiten van 27 mei 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren, die eisers tegen de primaire besluiten hebben gemaakt, ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepen van eisers zijn gevoegd behandeld ter zitting van 5 februari 2015. Van eisers zijn [naam eiser 1], [naam eiser 2] en [naam eiser 3] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. [naam eiser 4] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. [naam eiser 1] is op 17 oktober 1979 eigenaar geworden van de woning [adres eiser 1] te Weert. Op 12 april 2013 heeft hij een verzoek om planschade ingediend in verband met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Laarveld 2009”.
2. [naam eiser 2] is begin 1985 eigenaar geworden van de woning [adres eiser 2] te Weert. Hij heeft op 13 februari 2013 een verzoek om planschade ingediend in verband met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Laarveld 2009”.
3. [naam eiser 3] en [naam eiser 4] zijn op 22 december 1992 eigenaar geworden van de woning [adres eiser 3 en 4] te Weert. Zij hebben (eveneens) op 13 februari 2013 een verzoek om planschade ingediend in verband met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Laarveld 2009”.
4. Eisers hebben aan hun verzoeken ten grondslag gelegd dat als gevolg van voornoemd bestemmingsplan hun woningen in waarde verminderen omdat sprake is van vermindering van privacy, vermindering van uitzicht, toename van verkeersoverlast, toename van geluidsoverlast, aantasting van het woon- en leefklimaat, aantasting van de situeringswaarde, verslechtering van de luchtkwaliteit, toename van lichtoverlast, vermindering van bezonning en de aanwezigheid van een woonwagenkamp.
5. Verweerder heeft de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In onderscheiden adviezen van 13 januari 2012 heeft de SAOZ uiteengezet dat eisers door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Laarveld 2009”, waarbij het plangebied grotendeels is bestemd voor het wonen met de daarbij behorende tuinen, woonstraten en erven, groenvoorzieningen, voet- en fietspaden, speeltoestellen etc, niet in een nadeliger zijn komen te verkeren, waaruit schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid die mogelijk op de voet van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) voor tegemoetkoming in aanmerking zou kunnen komen. Ingevolge de voorheen geldende bestemmingsplannen “Laarveld” en “Artikel 30 Laarveld” hadden de gronden, gelegen ten noorden, oosten en zuiden van de percelen van eisers de bestemming “Uit te werken woondoeleinden (Wu)”. Deze gronden waren bestemd voor het wonen, verkeer en verblijf (waaronder parkeren), groenvoorzieningen, kleine voorzieningen voor openbaar nut, voorzieningen van waterstaatkundige aard, behoud van archeologische waarden en bestaande bedrijfsactiviteiten. Hieruit blijkt, aldus de SAOZ, dat de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden ingevolge het bestemmingsplan “Laarveld 2009”, dat op 20 april 2010 in werking is getreden, niet zijn verslechterd ten opzichte van de naar redelijke verwachting ingevulde mogelijkheden ingevolge de bestemming “Uit te werken woondoeleinden (Wu)”. Voor dit criterium wijst de SAOZ op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRS) van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707.
6. Verweerder heeft de adviezen van de SAOZ aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd.
7. Eisers voeren in beroep aan, hetgeen al in bezwaar was aangevoerd, namelijk dat zij zich niet kunnen verenigen met de toepassing van de gewijzigde jurisprudentie van de AbRS zoals daarvan onder meer blijkt uit genoemde uitspraak van 17 april 2013. Volgens eisers zou de uitwerkingsmogelijkheid bij de planvergelijking buiten beschouwing moeten blijven. Eisers achten de uitleg van de AbRS in strijd met de goede ruimtelijke ordening en betogen dat die jurisprudentie alleen op ‘nieuwe gevallen’ kan worden toegepast. Het toepassen van deze jurisprudentie op de verzoeken van eisers is in strijd met het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel volgens eisers en verweerder had bij de motivering van de bestreden besluiten een belangenweging moeten maken. In vergelijkbare gevallen, de woningen [adres vergelijkbare woningen] te Weert, waarin vóór genoemde uitspraak planschade is geclaimd, zijn de claims gehonoreerd en redelijkheid en billijkheid brengen volgens eisers mee dat voor planschadegevallen zoals de onderhavige een passende oplossing wordt geboden. Eisers hebben in dit verband tevens gewezen op de uitspraak van de AbRS van 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3485 en het op 25 april 2013 in werking getreden artikel 6.1, zesde lid, van de Wro. Eisers betogen dat toepassing van genoemde uitspraak in het geval van eisers ertoe moet leiden dat de uitwerkingsregels, die in de voorheen geldende bestemmingplannen “Laarveld” en “Artikel 30 Laarveld” waren opgenomen, niet in de planvergelijking mogen worden betrokken. Gevorderd wordt om de bestreden besluiten te vernietigen en verweerder op te dragen de planschadeverzoeken van eisers op basis van het gelijkheidsbeginsel op dezelfde wijze af te handelen als de verzoeken ten aanzien van [adres vergelijkbare woningen] te Weert.
8. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of de bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan.
9. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, van de Wro is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid:
een bepaling van een bestemmingsplan of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, of van een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38;
een bepaling van een planwijziging of planuitwerking, onderscheidenlijk een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a, b en d;
..
Ingevolge het op 25 april 2013 in werking getreden zesde lid, van artikel 6.1 van de Wro wordt schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:
a. burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen;
b. burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken;
c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels;
d. burgemeester en wethouders ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kunnen stellen.
10. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
11. Ingevolge het hiervoor geciteerde artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro is een bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, een oorzaak van schade als bedoeld in het eerste lid. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan, met inachtneming van de bij het plan te geven regels, moeten uitwerken. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro is een bepaling van een uitwerkingsplan een oorzaak van schade als bedoeld in het eerste lid.
12. Zoals de AbRS meermaals heeft overwogen is als gevolg van de uitwerkingsplicht, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, het vaststellen van een uitwerkingsplan niet slechts een toekomstige onzekere gebeurtenis. Hoewel de uitwerkingsplicht bij een letterlijke lezing van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro niet kan worden beschouwd als oorzaak van schade in de zin van die bepaling, laat dat onverlet dat sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aannemelijk is dat de uit te werken bestemming vroeg of laat zal worden uitgewerkt. Dit brengt volgens de AbRS met zich dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Met die mogelijkheden dient aldus rekening te worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past. De AbRS heeft ten slotte overwogen dat het voor de hand ligt dat deze vraag wordt beantwoord door de ten behoeve van de planvergelijking door het college te raadplegen deskundige (AbRS 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707, AbRS 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2232 en 24 september 2014, ECLI:NL:RVS:2012:3485).
13. In de onderhavige gevallen heeft de door verweerder geraadpleegde deskundige voornoemde vraag beantwoord aan de hand van het door de AbRS in onder meer de uitspraak van 17 april 2013 aangegeven criterium. Eisers hebben de adviezen van de SAOZ niet inhoudelijk aangevochten, maar zijn het niet eens met de toepassing van de door de AbRS geformuleerde wijze van planvergelijking.
14. De rechtbank stelt voorop dat de SAOZ volgens vaste jurisprudentie is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en dat een bestuursorgaan in beginsel op een door de SAOZ uitgebracht advies mag afgaan (AbRS 4 april 2012, CLI:NL:RVS:2012:BW0802). Zoals hiervoor is overwogen hebben eisers niet betoogd dat de SAOZ de vraag wat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Laarveld” naar redelijke verwachting de invulling van de ingevolge de voorheen geldende bestemmingplannen “Laarveld” en “Artikel 30 Laarveld” uit te werken bestemming van de gronden zou zijn, onjuist heeft beantwoord.
15. Naar aanleiding van eisers betoog dat genoemde jurisprudentie niet toegepast had mogen worden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in navolging van de adviezen van de SAOZ terecht rekening heeft gehouden met de ten tijde van de besluitvorming geldende, hiervóór weergegeven, jurisprudentie van de AbRS. In de door eisers genoemde uitspraak van 24 september 2014 heeft de AbRS overigens (opnieuw) herhaald dat het vaststellen van een uitwerkingsplan, als gevolg van de uitwerkingsplicht, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, niet slechts een toekomstige onzekere gebeurtenis is. Verder heeft de AbRS expliciet overwogen dat de uitwerkingsplicht bij een letterlijke lezing van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro weliswaar niet kan worden beschouwd als oorzaak van schade in de zin van die bepaling, maar dat zulks onverlet laat dat sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aannemelijk is dat de uit te werken bestemming vroeg of laat zal worden uitgewerkt en daarom bij de planvergelijking dient te worden betrokken op de wijze zoals in onder meer de uitspraak van 17 april 2013 is aangegeven. Voor het standpunt van eisers dat de uitwerkingsregels niet in de planvergelijking mogen worden betrokken, bestaat dan ook geen grond. De omstandigheid dat ten tijde van de besluitvorming het zesde lid van artikel 6.1 van de Wro in werking was getreden, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat artikellid heeft geen andere inhoud dan artikel 6.1, tweede lid, onder b, van de Wro en dat artikel heeft de AbRS in zijn oordeelsvorming betrokken. Zoals de AbRS in de uitspraak van 24 september 2014 heeft overwogen valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 135, nr. 3, blz. 13-14 en 44-45) af te leiden dat de wetgever heeft beoogd dat een uit te werken bestemming niet in de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime mag worden betrokken en geen grond voor een vergoeding van planschade is, zolang geen uitwerkingsplan is vastgesteld en in werking is getreden. Daardoor ontstond de discussie of de uit te werken bestemming nog een zelfstandige grond voor een tegemoetkoming in planschade kon opleveren. Die vraag heeft de AbRS in die zaak in het voordeel van de verzoekers om planschade bevestigend beantwoord omdat genoemd artikellid ten tijde van hun aanvraag nog niet van toepassing was. De onderhavige gevallen zien op een andere situatie nu eisers verzoeken niet zijn gebaseerd op planschade als gevolg van de inwerkingtreding van uitwerkingsregels als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro. Naar het oordeel van de rechtbank is op de verzoeken van eisers de hiervoor onder rechtsoverweging 12 vermelde jurisprudentie onverkort van toepassing. De hierop gerichte beroepsgronden slagen niet.
16. Het door eisers gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Zoals hiervoor door de rechtbank is overwogen heeft verweerder in navolging van de SAOZ de verzoeken van eisers om planschade op juiste wijze, conform de inmiddels geldende jurisprudentie beoordeeld. In die jurisprudentie heeft de AbRS aangegeven hoe verzoeken om planschade als de onderhavige dienen te worden beoordeeld. De omstandigheid dat verweerder eerdere verzoeken, die zijn afgehandeld voordat verweerder met die jurisprudentie bekend was, heeft gehonoreerd, kan er niet toe leiden dat verweerder gehouden zou zijn om in strijd met de thans geldende jurisprudentie de verzoeken van eisers eveneens te honoreren. Dat zou er namelijk op neerkomen dat verweerder op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden zou zijn de wettelijke regels op een onjuiste wijze toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Naar aanleiding van de door eisers bij de behandeling ter zitting gestelde vraag wanneer zij met succes een verzoek om planschade hadden kunnen indienen en of dat alsnog zinvol is, overweegt de rechtbank dat beantwoording van die vraag haar rechtsprekende taak te buiten gaat. Volledigheidshalve en wellicht geheel ten overvloede wijst de rechtbank erop dat eisers, indien zij zich niet kunnen verenigen met het oordeel dat hun verzoeken terecht zijn afgehandeld conform het in de uitspraak van de AbRS van (onder meer) 17 april 2013 neergelegde criterium, omdat inmiddels het zesde lid van artikel 6.1 van de Wro van toepassing is, de mogelijkheid hebben om hoger beroep in te stellen.
18. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen (14/2165, 14/2167 en 14/2168) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.
w.g. F. Timmers, griffier | w.g. Seerden, rechter |
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 maart 2015
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.