ABRvS, 16-07-2014, nr. 201309606/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:2652
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-07-2014
- Zaaknummer
201309606/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:2652, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑07‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2014/385 met annotatie van L.J.A. Damen
Uitspraak 16‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een huisverbod opgelegd.
201309606/1/A3.
Datum uitspraak: 16 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Leiden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 september 2013 in zaken nrs. C/09/444209 en C/09/444207 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Leiden
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de burgemeester aan [wederpartij] een huisverbod opgelegd.
Bij uitspraak van 10 september 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 29 mei 2013 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2014, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. van der Jagt, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet tijdelijk huisverbod wordt in deze wet onder huisverbod verstaan: beschikking houdende een last tot het onmiddellijk verlaten van een bepaalde woning en een verbod tot het betreden van, zich ophouden bij of aanwezig zijn in die woning en een verbod om contact op te nemen met degenen die met de persoon tot wie de beschikking is gericht in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de burgemeester een huisverbod aan een persoon opleggen, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen, en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2. Volgens het aan het opleggen van het huisverbod ten grondslag gelegde Risicotaxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG), huurt [wederpartij] een kamer van [verhuurder]. In het document staat dat [wederpartij] zich vanaf de eerste week zeer dominant ten opzichte van [verhuurder] gedraagt en hem bedreigt en intimideert. Dit is zodanig opgelopen dat [verhuurder] geen toegang meer heeft tot zijn eigen woning en zo bang is dat deze zijn woning niet meer in durft. De bewindvoerder en de broer van [verhuurder] bevestigen de onhoudbare en mogelijk gevaarlijke situatie. Uit het RiHG volgt voorts dat over [wederpartij] vele antecedenten staan geregistreerd op het gebied van vermogensdelicten, geweld, verkeer, opium- en wapenwetgeving. Uit het proces-verbaal van bevindingen voor een beslissing huisverbod van 29 mei 2013 volgt dat het huisverbod is opgelegd naar aanleiding van een melding van de broer van [verhuurder] op 20 mei 2013 dat de situatie uit de hand liep, de aangifte van [verhuurder] en de vele antecedenten van [wederpartij].
3. Naar het oordeel van de rechtbank was de burgemeester niet bevoegd om het huisverbod op te leggen, nu niet is vast komen te staan dat er voldoende objectieve feiten en omstandigheden waren op grond waarvan een ernstig vermoeden bestond dat de aanwezigheid van [wederpartij] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van [verhuurder].
4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij op grond van de geconstateerde feiten en omstandigheden niet bevoegd was tot oplegging van het huisverbod. Uit de door hem bij de rechtbank overgelegde stukken blijkt dat [verhuurder] onder bewind staat en lijdt aan de ziekte van Alzheimer. Hij is een gemakkelijk doelwit voor mensen die daar misbruik van willen maken. [verhuurder] heeft verklaard dat [wederpartij] vanaf het begin geen huur heeft betaald, hem heeft bedreigd, geïntimideerd en bij de keel heeft gepakt, waarvan aangifte is gedaan. Voorts wijst hij op verklaringen van de broer van [verhuurder], de bewindvoerder en een wijkagent. De overweging van de rechtbank dat [verhuurder] de woning op 28 mei 2013 heeft verlaten, zodat de situatie ruimte liet voor nader onderzoek, veronderstelt volgens de burgemeester ten onrechte een zekere mate van vrijwilligheid aan de zijde van [verhuurder]. De ontkenning van [wederpartij] acht hij ongeloofwaardig. De burgemeester voert aan dat hij, gelet op het voorgaande, in redelijkheid het belang van [verhuurder] bij het opleggen van het huisverbod zwaarder kon laten wegen dan het belang van [wederpartij] om in de woning te blijven. Daarbij bestond geen reden om te wachten met het opleggen van het huisverbod tot [wederpartij] was gehoord. Daarbij is meegewogen dat [wederpartij] vele antecenten op zijn naam heeft staan, namelijk diverse zware mishandelingen, diefstal, bedreiging, vernieling, drugsdelicten, poging tot doodslag en huisvredebreuk, aldus de burgemeester.
4.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de burgemeester desgevraagd verklaard dat de verklaringen van de broer van [verhuurder], de bewindvoerder en de wijkagent, de aangifte van [verhuurder] en de lijst van antecedenten van [wederpartij] niet bij de rechtbank zijn overgelegd. Daarbij heeft hij toegelicht dat het bij een procedure over de oplegging van een huisverbod ongebruikelijk en ongewenst wordt geacht om de aangifte en lijst van antecenten over te leggen. Dit laat evenwel onverlet dat de burgemeester zijn besluit mede op deze stukken heeft gebaseerd en dat hij ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gehouden is de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Desgewenst kan hij daarbij een beroep op artikel 8:29 van de Awb doen. De rechtbank beschikte derhalve ten onrechte niet over alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201102246/1/A3) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. In dat geval moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De afweging van de betrokken belangen door de burgemeester wordt door de rechter terughoudend getoetst.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 augustus 2010 in zaak nr. 201000797/1) kan van het horen worden afgezien, indien betrokkene eerder in de gelegenheid is gesteld een zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
4.3. De rechtbank heeft, gelet op het bij haar overgelegde RiHG en proces-verbaal van bevindingen van 29 mei 2013, terecht overwogen dat niet is gebleken dat naar aanleiding van het incident van 28 mei 2013 een onderzoek heeft plaatsgevonden nadat [verhuurder] verklaarde zijn woning niet meer te durven betreden, bijvoorbeeld door de situatie in de woning te onderzoeken en [wederpartij] te horen. Evenmin is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de door [verhuurder] gestelde bedreiging en intimidatie door verbalisanten waargenomen. [wederpartij] heeft de aantijgingen uitdrukkelijk weersproken. Bovendien is [wederpartij] ten onrechte niet gehoord op het voornemen tot het opleggen van een huisverbod, nu de in voormelde uitspraak van 25 augustus 2010 genoemde situatie zich niet voordoet.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de burgemeester zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om het huisverbod op te leggen. Dat de burgemeester in hoger beroep alsnog de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd die de oplegging van het huisverbod kunnen dragen, doet daar niet aan af. Voor een onderzoek of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op grond van hetgeen in hoger beroep is overgelegd, in stand kunnen worden gelaten, ziet de Afdeling geen aanleiding, reeds omdat het huisverbod niet meer geldt.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de burgemeester van Leiden tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014
382-697.