CRvB, 04-05-2016, nr. 14/4638 AOW
ECLI:NL:CRVB:2016:1638
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-05-2016
- Zaaknummer
14/4638 AOW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1638, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Terecht schuldig nalatig verklaard premie te betalen over het jaar 2008. Schending hoorplicht.
14/4638 AOW
Datum uitspraak: 4 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 juli 2014, 13/1222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1.
De belastingdienst heeft de Svb, kennelijk met het verzoek te onderzoeken of appellant schuldig nalatig kan worden verklaard, meegedeeld dat appellant nog € 14.003,- aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is over het jaar 2008.
1.2.
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft de Svb appellant 100% schuldig nalatig verklaard over het jaar 2008. Bij beslissing op bezwaar van 8 november 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er sprake is van een ambtshalve aanslag, zodat reeds uit het bepaalde in artikel 61, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) volgt dat appellant schuldig nalatig is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde hoorplicht is geschonden, maar dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd, dat er geen grond is om de schending van de hoorplicht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Dit te meer nu de omstandigheid dat hij in 2008 gedetineerd was, ten onrechte niet is betrokken bij de besluitvorming, terwijl detentie in het jaar 2007 reden is geweest voor intrekking van de schuldig nalatig verklaring over dat jaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 61 van de Wfsv. Dit artikel luidt, voor zover van belang, aldus:
“1. Indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, beslist de SVB dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden.
2. Een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt in elk geval genomen indien:
a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen:”.
4.2.
Vastgesteld moet worden dat uit de door de belastingdienst verstrekte gegevens blijkt dat de aanslag over 2008 ambtshalve is vastgesteld en dat appellant de verschuldigde premies volksverzekeringen niet heeft betaald. Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraken van 27 augustus 2009 en 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7419 en ECLI:NL:CRVB:AR7737, betekent dit dat reeds hieruit volgt dat appellant over dat jaar schuldig nalatig is. De stelling van appellant dat hij over 2008 niet schuldig nalatig kan worden verklaard omdat hij in dat jaar gedetineerd was, kan reeds hierom niet slagen omdat uit een door de Svb verstrekt overzicht van de detentieperiodes van appellant blijkt dat hij in 2008 niet gedetineerd was. Appellant heeft geen gegevens ingebracht waaruit het tegendeel blijkt. Tot slot wordt, geheel ten overvloede, opgemerkt dat de schuldig nalatig verklaring over het jaar 2007, in welk jaar appellant wel gedetineerd is geweest, weliswaar na bezwaar niet is gehandhaafd, maar dat de reden daarvoor was gelegen in het feit dat de belastingdienst het over dat jaar verschuldigde bedrag had verminderd. Gesteld noch gebleken is dat de aanslag over 2008 eveneens is verminderd door de belastingdienst.
4.3.
Met betrekking tot de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht is tussen partijen niet in geschil dat deze is geschonden door de Svb. Het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb is niet van toepassing. De vraag is of de rechtbank het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb terecht in stand heeft gelaten. Deze vraag wordt in dit geval ontkennend beantwoord. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 7:2 van de Awb blijkt dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure is neergelegd. Gelet hierop wordt geen aanleiding gezien om met toepassing van art. 6:22 van de Awb voorbij te gaan aan de schending van art. 7:2 van de Awb. Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Het inleidend beroep zal alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Gelet op overwegingen 4.1 en 4.2 zal met toepassing van het derde lid van art. 8:72 van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
4.4.
Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 496,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 992,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 november 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 166,- vergoedt.
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.I. Troelstra