Het verzoekschrift is op 16 juni 2008 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
HR, 26-03-2010, nr. 08/02579
ECLI:NL:HR:2010:BL2244
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-03-2010
- Zaaknummer
08/02579
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BL2244
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL2244, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL2244
ECLI:NL:PHR:2010:BL2244, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑01‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL2244
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑03‑2010
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Procesrecht. Passeren bewijsaanbod wegens onvoldoende specificatie; in hoger beroep volstaat geen opgave van stellingen waarvan bewijs wordt aangeboden, maar moet nader worden aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. (81 RO).
26 maart 2010
Eerste Kamer
08/02579
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende op [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende op [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
wonende op [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak A.R. no. 221/1997 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten van 27 mei 1997, 23 september 1997, 29 september 1998, 5 juni 2001, 17 december 2002, 23 november 2004 en 25 april 2006,
b. het vonnis in de zaak AR 221/97 - H52 en 52a/07 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 14 maart 2008.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 maart 2010.
Conclusie 29‑01‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder 1] en
[Verweerster 2]
Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie.
1.1
Op 27 mei 1997 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, hierna: het GEA, bij verstekvonnis gewezen tussen verzoeker tot cassatie, [eiser], en verweerder in cassatie onder 1, [verweerder 1], voor recht verklaard dat [eiser] eigenaar is van het perceel grond groot 4780 m2 gelegen te [a-straat] op Sint Maarten, nader omschreven in meetbrief no. 126 van 1985.
1.2
Na verzet van [verweerder 1] en voeging van verweerster in cassatie onder 2, [verweerster 2], heeft het GEA — voor zover thans van belang — bij vonnis van 8 november 2005 het tussen [eiser] en [verweerder 1] bij verstek gewezen vonnis vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen en bij vonnis van 25 april 2006 (abusievelijk gedateerd 25 april 2005) de door [verweerster 2] gevorderde verklaring voor recht dat zij de percelen [001] en [002] van 1996 op grond van vererving in eigendom heeft verkregen, eveneens afgewezen.
1.3
Op de door [eiser] en [verweerster 2] ingestelde hoger beroepen heeft het Gemeenschappelijk Hof van Jusititie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: hof, bij vonnis van 14 maart 2008 de vonnissen waarvan beroep, bevestigd.
[Eiser] heeft tegen het vonnis van het Gemeenschappelijk hof tijdig1. cassatie ingesteld.
1.4
Het cassatieberoep bevat twee middelen.
Middel I is gericht tegen de eerste twee volzinnen van rechtsoverweging 4.4, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘Het GEA heeft de afwijzing gebaseerd op het oordeel dat [eiser] na getuigenverhoor niet is geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat hij vanaf 1960 of 1963 gedurende ten minste twintig jaar het hoofdperceel in bezit heeft gehad, met name doordat hij daarover gedurende die tijd de feitelijke macht heeft uitgeoefend. Het Hof verenigt zich met dat oordeel en met de daaraan in rov. 2.2 van het vonnis van 23 november 2004 ten grondslag gelegde overwegingen. Niet is bewezen dat uit het gebruik dat hij van het perceel heeft gemaakt, voor derden voldoende duidelijk moest zijn dat hij het perceel als zijn eigendom beschouwde.’
1.5
Het middel klaagt dat de aangevallen rechtsoverweging is gebaseerd op gronden die de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen omdat ‘de enkele omstandigheid dat er (mogelijk) sprake is geweest van meerdere gebruikers van de grond niets zegt over het door [eiser] toekomende bezit van de grond en onbetwist is de door [eiser] opgerichte houten keet op het perceel, in een situatie dat hij daar vee hield en vruchtbomen had geplant’, zodat ‘het bezit of de blote eigendom derhalve zowel ongestoord als openbaar en ondubbelzinnig [is] geweest gedurende (ten minste) meer dan twintig jaren.’
1.6
Het middel faalt.
Het GEA heeft in rechtsoverweging 2.2 van zijn vonnis van 23 november 2004 geoordeeld dat [eiser] niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs dat hij vanaf 1960 dan wel vanaf 1963 gedurende tenminste twintig jaar het perceel met meetbrief 126/1985 in bezit heeft gehad omdat uit de getuigenverklaringen niet volgt dat hij het bezit heeft gehad van juist dat perceel, terwijl bovendien het desbetreffende gebruik niet exclusief was omdat ook anderen het gebruikten en het perceel niet was omheind. Het hof heeft zich in de bestreden rechtsoverweging bij het oordeel van het GEA en de motivering ervan aangesloten en daaraan toegevoegd dat niet bewezen is dat voor derden voldoende duidelijk moest zijn dat [eiser] het perceel als zijn eigendom beschouwde. Deze feitelijke oordelen, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst, worden door het middel niet (voldoende) bestreden.
1.7
Middel II richt zich tegen de derde volzin van rechtsoverweging 4.4, die als volgt luidt:
‘Het aanvullend bewijsaanbod van [eiser] wordt gepasseerd, nu [eiser] niet heeft vermeld in hoeverre de reeds gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan en evenmin welke andere getuigen kunnen worden gehoord.’
1.8
Het middel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu het door [eiser] in hoger beroep herhaalde bewijsaanbod strookt met het op deze zaak toepasselijke oude Antilliaanse procesrecht waarbij (nog) geen harde verplichting gold om het getuigenbewijs in hoger beroep nader te specificeren en/of aan te geven waarover de reeds gehoorde getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren.
1.9
Het middel faalt.
Ook onder het in deze zaak toepasselijke Antilliaanse procesrecht was vaste rechtspraak dat de rechter in hoger beroep een bewijsaanbod mag passeren omdat het onvoldoende is gespecificeerd, hetgeen meebrengt dat indien reeds getuigen zijn gehoord in het bewijsaanbod in hoger beroep nader moet worden aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan2..
1.10
Zoals hiervoor al ter sprake is geweest, is [eiser] in eerste aanleg bewijs opgedragen en zijn getuigen gehoord.
In hoger beroep heeft [eiser] op de volgende wijze bewijs aangeboden:
‘Voor het geval dat Uwe Hove tot andere bedenkingen m.b.t. het geleverde bewijs mocht komen — alsdan biedt [eiser] zonder onverplichte bewijslast op zich te nemen — uitdrukkelijk nader bewijs van zijn stellingen aan, in het bijzonder door het bewijs te leveren dat hij sedert 1960 en meer dan 20 jaar voortdurend, ongestoord ondubbelzinnig en openbaar bezit heeft gehad van het ten processe beschreven perceel grond, zulks door het doen horen van getuigen. (…)’3..
1.11
Gelet op de algemene bewoordingen van dit bewijsaanbod geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
1.12
Nu beide middelen falen, dient het beroep te worden verworpen, hetgeen m.i. met toepassing van art. 81 RO kan geschieden.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑01‑2010
Zie met name de conclusie vóór en de noot onder HR 9 juli 2004, LJN: AO7817 (NJ 2005, 270). Zie voorts Snijders/Wendels, nr. 207.
Zie de memorie van grieven van [eiser], p. 11.