Rb. Middelburg, 04-02-2003, nr. Awb 02/172
ECLI:NL:RBMID:2003:AF6306
- Instantie
Rechtbank Middelburg
- Datum
04-02-2003
- Zaaknummer
Awb 02/172
- LJN
AF6306
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMID:2003:AF6306, Uitspraak, Rechtbank Middelburg, 04‑02‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2004:AQ6010
Uitspraak 04‑02‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
RECHTBANK MIDDELBURG
ENKELVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT
Reg.nr.: Awb 02/172
Uitspraak inzake:
Roem van Yerseke BV, gevestigd te Yerseke, eiseres,
gemachtigde: mr. drs. J.DM. Oude Grote Bevelsborg, advocaat te Breda,
tegen
Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
1. Procesverloop.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn besluit om de fiscale autoriteiten in België op hun verzoek bepaalde inlichtingen te verstrekken over leveringen van mosselen door eiseres aan Belgische afnemers.
Eiseres heeft hiertegen bij brief van 22 augustus 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft dat bezwaarschrift bij besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 29 oktober 2002 behandeld ter zitting. Namens eiseres zijn daar verschenen de bovengenoemde gemachtigde van eiseres, H.C. Hogerland, financieel directeur bij eiseres, en mr. drs. G.H.C. Blommers, belastingadviseur bij Deloitte & Touche Belastingadviseurs te Goes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.B.J. Tan, ambtenaar bij het Ministerie van Financiën, alsmede door mr. E.E. Schipper, rijksadvocaat te Amsterdam.
Bij beslissing van 13 november 2002 heeft de rechtbank de zaak ter behandeling naar een andere kamer bij deze rechtbank verwezen.
Het beroep is op 29 januari 2003 behandeld ter zitting van die andere kamer.
Namens eiseres is daar wederom verschenen de gemachtigde van eiseres en H.C. Hogerland voornoemd. Verweerder heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. J.B.J. Tan en mr. E.E. Schipper voornoemd.
2. Overwegingen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-staten op het gebied van de directe belastingen (hierna: de Richtlijn) verstrekken de bevoegde autoriteiten van de Lid-staten elkaar alle inlichtingen die hen van nut kunnen zijn voor een juiste vaststelling van de belastingschuld op het gebied van de belastingen naar het inkomen en vermogen.
Ingevolge artikel 27, paragraaf 1, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Neder-landen en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol, van 19 oktober 1970 (hierna: de Overeenkomst), voor zover van belang, wisselen de bevoegde autoriteiten van de Staten zodanige inlichtingen uit (…). Elke aldus verkregen inlichting wordt geheim gehouden; buiten de belastingplichtige mag zij slechts ter kennis worden gebracht van personen of autoriteiten die belast zijn met de vaststelling of invordering van de belastingen, daaronder begrepen een rechterlijke instantie.
De Richtlijn en de Overeenkomst richten zich tot de betrokken staten.
Ten behoeve van de nakoming van de Richtlijn en - onder meer - de Overeenkomst strekken de bepalingen van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (hierna: de WIB). Ingevolge artikel 5 van de WIB, voor zover van belang, kan de Minister van Financiën op verzoek van een bevoegde autoriteit haar de inlichtingen verstrekken waarom zij vraagt. De Minister zendt degene te wiens aanzien een verzoek om inlichtingen is gedaan zijn besluit tot inwilliging hiervan toe en geeft daarbij een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen, onder vermelding van de bevoegde autoriteit van wie het verzoek afkomstig is. Tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten, wordt aan de inwilliging van een verzoek niet eerder uitvoering gegeven dan na zes weken na voornoemde bekendmaking.
Het vierde lid van artikel 5 van de WIB bepaalt dat de Minister op een eerder tijdstip uitvoering kan geven aan het besluit tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen, waarbij de bekendmaking zo spoedig mogelijk, doch niet later dan vier maanden na het begin van de uitvoering dient plaats te vinden.
Ingevolgde artikel 13, derde lid, van de WIB behoeft de Minister geen inlichtingen te verstrekken indien daarmede een commercieel, een industrieel of een beroepsgeheim zou worden onthuld.
De Minister heeft de uitvoering van de bepalingen van de Richtlijn, Overeenkomst en de WIB aan verweerder gedelegeerd.
Verweerder heeft eiseres achteraf in kennis gesteld van de verstrekking van inlichtingen over eiseres aan de Belgische fiscale autoriteiten, nadat deze op 3 februari 2000 om verstrekking van die inlichtingen hadden verzocht.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Belgische autoriteiten het verzoek om inlichtingen hebben gedaan in verband met een onderzoek naar belastingfraude door de afnemers van eiseres. Dit onderzoek levert volgens verweerder een dringende reden op, waardoor verweerder eerst achteraf, doch binnen vier maanden, eiseres in kennis heeft gesteld van de inwilliging van het verzoek om inlichtingen.
Eiseres is van mening dat het vermoeden van belastingfraude reeds in 1999 bestond en dat het onderzoek door de Belgische autoriteiten in samenwerking met de onder verweerder resulterende Nederlandse Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) reeds een langere tijd lopende was. Het verzoek om inlichtingen dateerde - naar de mededeling van verweerder - van 3 februari 2000 en het eerst op 24 april 2001 verstrekken van de inlichtingen aan België moet worden gezien als een gecoördineerde actie en kan geen spoed-eisende en dringende reden opleveren die een late kennisgeving aan eiser kon rechtvaardigen.
Eiseres betrekt de stelling dat verweerder eerder dan 24 april 2001 uitvoering heeft gegeven aan het verzoek om inlichtingen. Zij wijst daarbij op de verstrekking in november 2000 aan de Belgische fiscus van laadlijsten van een onderneming die transporten voor eiseres verzorgde.
Eiseres beroept zich voorts op de grenzen die aan de inlichtingenverstrekking worden gesteld in artikel 13, derde lid, van de WIB. Volgens eiseres schaadt het verstrekken van gegevens omtrent de afnemers van eiseres haar commerciële belangen en heeft verweerder deze belangen niet in zijn afwegingen betrokken.
De rechtbank heeft het volgende overwogen.
Eiseres vindt dat verweerder de inlichtingen niet had mogen verstrekken omdat verweerder ten onrechte niet in zijn overwegingen heeft betrokken het commercieel belang van eiseres dat schade zou leiden bij de verstrekking van leverantiegegevens. Ter zitting is namens eiseres daaraan toegevoegd dat de gegevens over haar afnemers moeten worden gezien als commercieel geheim.
De rechtbank deelt deze mening niet. Het in artikel 13, derde lid, van de WIB gebezigde begrip commercieel geheim doelt op productiewijzen, de gebruikte hulpmiddelen en katalysatoren recepten en dergelijke. In de mosselsector zouden onder omstandigheden de kweekwijze, de wijze van verpakken en bevorderen van de houdbaarheid als commerciële geheimen kunnen worden gezien. Gegevens omtrent leveranties aan afnemers vallen daaronder niet, reeds om het enkele feit dat de gegevens over leveranties ook bij anderen dan eiseres, namelijk bij de transporteur en de afnemers zelf, bekend zijn. Dat door de verstrekking van inlichtingen de van belastingfraude verdachte afnemers in hun belangen schade kunnen ondervinden en dat daarmee en door concurrentienadeel (andere handelaren leveren nog steeds zonder factuur, aldus eiseres) commerciële schade kan ontstaan bij eiseres is geen belang dat door artikel 13 van de WIB wordt beschermd. Verweerder behoefde hiermede bij het besluit om inlichtingen te verstrekken dan ook geen rekening te houden.
De rechtbank zal voorts ingaan op de stelling van eiseres dat zij in kennis had moeten worden gesteld vóórdat de inlichtingen aan de Belgische autoriteiten werden verstrekt.
Onder een dringende reden in de zin van artikel 5 van de WIB kan de omstandigheid worden begrepen dat de verzoekende staat de inlichtingen vraagt in het kader van een onderzoek naar belastingfraude. Zulks leidt de rechtbank af uit de wetsgeschiedenis en uit de door haar begrepen ratio van deze bepaling. De rechtbank kan zich namelijk zeer wel voorstellen dat een onderzoek naar belastingfraude internationale aspecten kan krijgen, waarbij op enig moment inlichtingen worden gevraagd aan een andere staat. Eerst wanneer deze inlichtingen zijn verkregen kunnen de bij de belastingfraude betrokken belastingplichtigen door de onderzoekende ambtenaren worden geconfronteerd met en gehoord over deze inlichtingen. Het fraudeonderzoek zou kunnen worden geschaad indien de (verstrekking van) inlichtingen vooraf of bij gelijke post zouden worden bekendgemaakt aan derden, zoals degene van wie die inlichtingen afkomstig zijn. In de onderhavige zaak zou bij een voortijdige kennisgeving eiseres haar afnemers hebben kunnen inlichten over de verstrekking aan de Belgische fiscale autoriteiten van inlichtingen uit haar dossier. Dit gevaar voor collusie kon verweerder daarom beschouwen als een dringende reden. Daaraan doet niet af dat het onderzoek al langere tijd werd verricht in samenwerking en coördinatie tussen ambtenaren van de verzoekende staat en de Nederlandse FIOD. Daarom kon verweerder uitvoering geven aan het besluit tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen zonder dat eerst aan eiseres bekend te maken.
De rechtbank deelt niet de stelling van eiseres dat het tijdstip van het begin van uitvoering van de inlichtingenverstrekking is gelegen vóór 24 april 2001 omdat reeds in november 2000 laadlijsten aan de Belgische fiscus zijn verstrekt. De rechtbank wil wel aannemen dat zich in deze laadlijsten onder meer informatie bevindt over de transporten die voor eiseres zijn verricht. Echter deze inlichtingen, de laadlijsten, waren afkomstig van X, een transportondernemer, en niet van eiseres. Het bestreden besluit ziet op de verstrekking van inlichtingen, afkomstig van eiseres. Eiseres was ten aanzien van de inlichtingenverstrekking middels de laadlijsten dan ook geen belanghebbende in de zin van de WIB.
Ook overigens heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de van haar afkomstige inlichtingen op een datum vóór 24 april 2001 aan de Belgische autoriteiten zijn verstrekt. Het is de rechtbank niet gebleken dat in het kader van de internationale samenwerking aan de Belgische ambtenaren op informele wijze alvast kopieën van de inlichtingen ter hand zijn gesteld. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat een dergelijke informele praktijk overigens niet kan worden gezien als een rechtens relevant begin van uitvoering van het besluit tot inlichtingen-verstrekking. In het verkeer tussen staten worden de inlichtingen formeel eerst verstrekt bij de overdracht door en aan de bevoegde autoriteiten/bestuursorganen; eerst daarna kunnen de inlichtingen worden aangewend voor het doel waarvoor zij zijn gevraagd. Zulks wordt op gelijke wijze aangenomen bij de overdracht van inlichtingen in het kader van internationale rechtshulp in strafzaken. De rechtbank ziet niet in dat het verstrekken van fiscale gegevens daarvan verschilt of moet verschillen.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen door de Belgische autoriteiten en daarvan eiseres wegens een dringende reden eerst achteraf, doch binnen vier maanden, in kennis te stellen. Het beroep is derhalve ongegrond.
3. Uitspraak.
De Rechtbank Middelburg,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2003
door mr. J.P.M. Hopmans, in tegenwoordigheid van mr. M.K. Mol - Enklaar, griffier.
Afschrift verzonden op: 4 februari 2003
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.