Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 07-04-2022, nr. C-385/20
ECLI:EU:C:2022:278
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
07-04-2022
- Magistraten
K. Jürimäe, S. Rodin, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-385/20
- Conclusie
H. saugmandsgaard øe
- Roepnaam
Caixabank
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:278, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑04‑2022
ECLI:EU:C:2021:828, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑10‑2021
Uitspraak 07‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Richtlijn 93/13/EEG — Doeltreffendheidsbeginsel — Gelijkwaardigheidsbeginsel — Gerechtelijke procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding — Bevoegdheid van de nationale rechter tot ambtshalve toetsing — Nationale procedure voor de begroting van proceskosten — Als advocatenhonoraria vergoedbare kosten
K. Jürimäe, S. Rodin, N. Piçarra
Partij(en)
In zaak C-385/20*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia n°49 de Barcelona (rechtbank in eerste aanleg nr. 49 Barcelona, Spanje) bij beslissing van 7 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 12 augustus 2020, in de procedure
EL,
TP
tegen
Caixabank SA,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Jürimäe, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, S. Rodin (rapporteur) en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
EL en TP, vertegenwoordigd door P. Gabeiras Vázquez, abogada,
- —
Caixabank SA, vertegenwoordigd door J. Gutiérrez de Cabiedes Hidalgo de Caviedes, abogado,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig en S. Centeno Huerta als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en J. Baquero Cruz als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2021,
het navolgende
Arrest
1
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds EL en TP en anderzijds Caixabank SA over de vergoedbare kosten aan advocatenhonoraria die verschuldigd zijn na een gerechtelijke procedure strekkende tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
In de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen dat ‘de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten’.
4
Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
- 2.
De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.’
5
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
6
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 is als volgt verwoord:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
7
Artikel 8 van deze richtlijn bepaalt:
‘Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.’
Spaans recht
8
Artikel 243, lid 1, van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 betreffende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: ‘LEC’) bepaalt dat de kosten met name worden berekend door de griffier die is belast met de tenuitvoerlegging van het arrest. De griffier is verplicht het bedrag van de kosten die worden gevorderd als honoraria van de advocaten en de beoefenaren van andere beroepsgroepen voor wie geen specifiek tarief geldt, te verlagen wanneer deze honoraria het in artikel 394, lid 3, bedoelde maximumbedrag overstijgen.
9
Artikel 251, punten 1.a en 8.a, LEC bepaalt:
‘De waarde van de vordering wordt vastgesteld op basis van het financiële belang ervan, en wordt volgens de volgende regels berekend:
- 1.a.
Indien een bepaald geldbedrag wordt gevorderd, stemt de waarde van de vordering overeen met dat geldbedrag; indien de waarde niet kan worden vastgesteld, ook niet op relatieve wijze, wordt de vordering beschouwd als een vordering van onbepaalde waarde.
[…]
- 8.a.
In rechtszaken over het bestaan, de geldigheid of de rechtskracht van een schuldbewijs wordt de waarde ervan berekend aan de hand van de totale schuld, ook indien deze in termijnen af te lossen is. Dit waarderingscriterium is van toepassing op procedures die het ontstaan, de wijziging of het vervallen van een schuldbewijs of van een recht van persoonlijke aard tot voorwerp hebben, op voorwaarde dat geen enkele andere regel van dit artikel van toepassing is.’
10
Artikel 253 LEC luidt:
- ‘1.
De verzoeker vermeldt in het inleidend verzoekschrift de waarde van de vordering en de wijze waarop hij deze heeft berekend. Deze waarde wordt in ieder geval berekend volgens de in de voorgaande artikelen vastgestelde regels.
Indien de waarde van de goederen die het voorwerp zijn van het geding na de instelling van de vordering wordt gewijzigd, brengt dit geen wijziging van de waarde van de vordering of van de aard van het geding mee.
- 2.
De waarde van de vordering wordt duidelijk en nauwkeurig vermeld. Zij kan echter op relatieve wijze worden uitgedrukt, indien de verzoeker naar behoren aantoont dat het financiële belang van het geschil ten minste gelijk is aan het voor een gewone procedure geldende minimumbedrag of niet hoger is dan het voor de summiere procedure (juicio verbal) vastgestelde maximumbedrag. In geen geval mag de verzoeker enkel het te volgen type procedure aangeven of het aan de verweerder overlaten om de waarde van de vordering vast te stellen.
- 3.
Wanneer de verzoeker de waarde van de vordering niet kan bepalen, zelfs niet op relatieve wijze, omdat het financieel belang ontbreekt, dit belang niet kan worden berekend volgens de wettelijke regels ter bepaling van de waarde van de vordering of, hoewel er een toepasselijke regel bestaat om de waarde van de vordering te berekenen, deze niet kon worden bepaald op het tijdstip waarop de vordering werd ingesteld, volgt de vordering de gewone procedure.’
11
Artikel 394, lid 3, LEC luidt als volgt:
‘Indien de in het ongelijk gestelde partij overeenkomstig lid 1 van dit artikel in de kosten wordt verwezen, vergoedt deze aan elk van de partijen in wier voordeel een dergelijke beslissing is uitgesproken ten hoogste een derde van de waarde van het geding als kosten voor de vergoeding van advocaten of beoefenaren van andere beroepen voor wie geen tarief voor kosten of honoraria geldt. Uitsluitend voor dit doel worden vorderingen waarvan het bedrag niet kan worden geraamd, op 18 000 EUR gewaardeerd, tenzij de rechter wegens de complexiteit van de zaak anders bepaalt.’
12
Artikel 411 LEC luidt als volgt:
‘Wijzigingen die zich na de inleiding van de procedure voordoen met betrekking tot de woonplaats van de partijen, de toestand van het betwiste goed en het voorwerp van de procedure, veranderen niets aan de rechtsmacht en de bevoegdheid, die worden bepaald volgens hetgeen bij de instelling van het beroep is vastgesteld.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
Op 25 april 2008 hebben verzoekers in het hoofdgeding en Caixabank een door een hypotheek gedekte kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 159 000 EUR in vreemde valuta.
14
In de loop van 2016 hebben verzoekers in het hoofdgeding de verwijzende rechter verzocht om deze overeenkomst gedeeltelijk nietig te verklaren op grond dat de bedingen betreffende de terugbetaling in vreemde valuta oneerlijk waren.
15
In dit verzoek hebben verzoekers in het hoofdgeding aangegeven dat het openstaande saldo op de dag dat de zaak aanhangig werd gemaakt weliswaar 127 269,15 EUR bedroeg, maar dat het bedrag van de vordering als onbepaald moest worden beschouwd. Aangezien de betrokken vordering strekte tot nietigverklaring van de bedingen inzake de terugbetaling van het krediet, kon het werkelijke bedrag ervan immers slechts worden berekend in de fase van uitvoering van een eventuele beslissing tot toewijzing van die vordering.
16
Bij vonnis van 29 november 2018 heeft de verwijzende rechter de vordering van verzoekers in het hoofdgeding toegewezen, de contractuele bedingen betreffende de terugbetaling in vreemde valuta nietig verklaard en gelast dat het uitstaande saldo wordt herberekend op basis van het bedrag dat verzoekers in het hoofdgeding reeds zouden hebben terugbetaald indien de betaalde maandelijkse aflossingen in euro en niet in vreemde valuta zouden zijn voldaan. Aangezien Caixabank in het ongelijk is gesteld, is zij verwezen in de kosten.
17
Bij beslissing van 1 oktober 2019 heeft de griffier de waarde van de vordering, wat de proceskosten betreft, vastgesteld op 30 000 EUR met het oog op de berekening van de advocatenhonoraria overeenkomstig criterium 15 van de richtsnoeren van de balie van Barcelona (Spanje) en op 18 000 EUR met het oog op de berekening van de kosten van procesvertegenwoordiging, overeenkomstig artikel 394, lid 3, LEC. Bovendien mag volgens deze laatste bepaling het totale bedrag aan advocatenhonoraria dat ten laste van de in de kosten veroordeelde partij kan worden gebracht, niet meer bedragen dan een derde van de waarde van de vordering, in dit geval dus 10 000 EUR, en geldt voor procesvertegenwoordigers een specifiek tarief.
18
Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen de beslissing van de griffier van 1 oktober 2019 beroep tot herziening ingesteld, in het kader waarvan de verwijzende rechter het onderhavige verzoek om een prejudiciële verwijzing heeft ingediend, omdat hij betwijfelt of de Spaanse regeling inzake de kostenberekening in overeenstemming is met richtlijn 93/13.
19
De verwijzende rechter haalt een arrest aan van de Audiencia Provincial de Barcelona (provinciaal gerecht Barcelona, Spanje) van 15 februari 2011 (ES:APB:2011:1791), waarin wordt verwezen naar de relevante rechtspraak van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) en de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje).
20
Volgens dit arrest blijkt uit vaste rechtspraak van de Tribunal Constitucional dat de waarde van de vordering, zoals vastgesteld in het verzoekschrift, nadien niet meer kan worden gewijzigd, ook niet in de daaropvolgende procedures in hogere instanties.
21
Ook blijkt volgens datzelfde arrest uit vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo dat de waarde van vordering, indien de partijen die niet betwisten, definitief wordt vastgesteld in het verzoekschrift en het verweerschrift, met als gevolg dat partijen deze waarde niet meer kunnen wijzigen ingeval zij een rechtsmiddel instellen of de berekening van de kosten betwisten.
22
Volgens de verwijzende rechter heeft de griffier in de beslissing van 1 oktober 2019 deze vaste rechtspraak van de Tribunal Constitucional en de Tribunal Supremo toegepast.
23
De verwijzende rechter wijst er echter op dat er binnen de nationale rechtspraak een andere stroming bestaat die stelt dat de advocatenhonoraria, ongeacht de waarde van de vordering, moeten worden berekend op basis van de werkelijke economische waarde van de honoraria en van de door de betrokken beroepsbeoefenaar verrichte werkzaamheden. Hij verwijst in dit verband naar een arrest van de Tribunal Supremo van 5 oktober 2001 (ES:TS:2001:7567).
24
In deze omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia no 49 de Barcelona (rechtbank in eerste aanleg nr. 49 Barcelona, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Druist de in de rechtspraak gegeven uitlegging van artikel 251, artikel 394, lid 3, en artikel 411 [LEC], waarop de beslissing van de griffier van 1 oktober 2019 is gebaseerd en die het bedrag van de proceskosten gelijkstelt met het financiële belang van het geding en bijgevolg ertoe leidt dat het door de consument aan zijn advocaat betaalde honorarium wordt verlaagd (waarbij uitgegaan wordt van een vast bedrag, namelijk 18 000 EUR, dat in de wet uitsluitend voor vorderingen waarvan het bedrag niet kan worden geraamd en niet voor vorderingen van onbepaalde waarde is vastgesteld), in tegen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13], aangezien de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, niet kan worden hersteld, ook al heeft de rechter in zijn voordeel verklaard dat het beding oneerlijk is, en aangezien een onredelijk vormvoorschrift met betrekking tot een beperking van de kosten niet wordt opgeheven, welke opheffing zou waarborgen dat de consument over de meest geschikte en doeltreffende rechtsmiddelen beschikt om zijn rechten op rechtmatige wijze te doen gelden?
- 2)
Is artikel 394, lid 3, [LEC] op zichzelf in strijd met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van […] richtlijn [93/13] en maakt die bepaling het voor de consument onmogelijk of uiterst moeilijk om zijn rechten uit hoofde van deze richtlijn uit te oefenen, aangezien de beperking die op grond van die bepaling wordt opgelegd aan de consument, waardoor deze een deel van zijn eigen proceskosten moet dragen, inhoudt dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, niet kan worden hersteld, ook al heeft de rechter in zijn voordeel verklaard dat het beding oneerlijk is, en aangezien een onredelijk vormvoorschrift met betrekking tot een beperking van de kosten niet wordt opgeheven, welke opheffing zou waarborgen dat de consument over de meest geschikte en doeltreffende rechtsmiddelen beschikt om zijn rechten op rechtmatige wijze te doen gelden?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het Hof
25
Caixabank en de Spaanse regering betwisten dat het Hof bevoegd zou zijn om over beide prejudiciële vragen uitspraak te doen. Zij zijn namelijk in wezen van mening dat richtlijn 93/13 niet van toepassing is omdat de procedure betreffende het onderzoek van het contractuele beding in het hoofdgeding reeds is afgesloten met een vonnis waarin is vastgesteld dat dit beding oneerlijk is en dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een accessoire procedure tot begroting van de proceskosten, waarvan de berekening uitsluitend door de nationale wetgeving wordt geregeld.
26
Het is juist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voor de begroting van proceskosten een specifieke procedure voor de nationale rechterlijke instanties is en dus in beginsel onder het Spaanse procesrecht valt.
27
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat de procedure voor de begroting van de proceskosten — in het kader waarvan het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend — onlosmakelijk verbonden is met, en accessoir is aan de gerechtelijke procedure die tot de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding heeft geleid. Bijgevolg kunnen Caixabank en de Spaanse regering zich niet beroepen op de niet-toepasselijkheid van richtlijn 93/13, aangezien moet worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voor de begroting van proceskosten de consument er niet van weerhoudt om het in artikel 7 van deze richtlijn neergelegde recht op effectieve bescherming tegen oneerlijke contractuele bedingen uit te oefenen wegens de kosten die een gerechtelijke procedure voor hem met zich zou brengen (zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punten 44 en 45).
28
Derhalve moet worden geoordeeld dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen op het verzoek om een prejudiciële beslissing.
Ontvankelijkheid
29
Caixabank en de Spaanse regering betogen eveneens dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn.
30
In de eerste plaats bevat de verwijzingsbeslissing — volgens hen — kort gesteld niet de elementen, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om het Hof in staat te stellen een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen. Zij voegen hieraan toe dat in de verwijzingsbeslissing niet wordt aangegeven welk bedrag aan honoraria in het hoofdgeding van verzoekers is gevorderd, noch welk bedrag aan honoraria deze daadwerkelijk hebben betaald. Daar Caixabank heeft ingestemd met de betaling van het bedrag van 7 018 EUR, dat hoger is dan het in de honorariumovereenkomst vastgestelde vaste bedrag van 1 200 EUR, moet er dus van worden uitgegaan dat verzoekers in het hoofdgeding volledige vergoeding van hun proceskosten hebben ontvangen en dat de prejudiciële vragen hypothetisch zijn.
31
In de tweede plaats voeren Caixabank en de Spaanse regering aan dat er een tegenstrijdigheid bestaat met betrekking tot het bedrag dat als grondslag is genomen voor de berekening van de advocatenhonoraria waarvan verzoekers in het hoofdgeding vergoeding kunnen verkrijgen. In dit verband is er een verschil tussen de bewoordingen van de eerste vraag en de inhoud van de verwijzingsbeslissing.
32
In de derde plaats stelt de Spaanse regering dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is voor zover zij betrekking heeft op de uitlegging van artikel 411 LEC.
33
Vooraf zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C-882/19, EU:C:2021:800, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C-882/19, EU:C:2021:800, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Verder heeft, gelet op de geest van samenwerking waarop de betrekkingen tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof in het kader van de prejudiciële procedure zijn gebaseerd, het ontbreken van bepaalde voorafgaande vaststellingen door de verwijzende rechter evenwel niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is indien het Hof, niettegenstaande die tekortkomingen, gelet op de gegevens in het dossier, van oordeel is dat het de verwijzende rechter een nuttig antwoord kan geven (arrest van 17 oktober 2019, Comida paralela, C-579/18, EU:C:2019:875, punt 21).
36
In de onderhavige zaak moet ten eerste worden vastgesteld dat de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vragen is uitgegaan van de feitelijke veronderstelling dat verzoekers in het hoofdgeding het deel van de door hun advocaat gevorderde honoraria dat het bedrag van de door Caixabank vergoede honoraria overschrijdt, moeten dragen. De prejudiciële vragen zijn dus niet hypothetisch.
37
Bovendien heeft de verwijzende rechter weliswaar niet alle door Caixabank aangehaalde elementen vermeld, maar de beschrijving van de feiten in de verwijzingsbeslissing is voldoende om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord op de prejudiciële vragen te geven. Deze rechter preciseert dus met name de financiële schade die verzoekers in het hoofdgeding ondervinden als gevolg van de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voor de begroting van de proceskosten.
38
Voorts moet het Hof, zoals in punt 34 hierboven in herinnering is gebracht, in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de Unierechter en de nationale rechter uitgaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst. Bijgevolg moet de onderhavige prejudiciële verwijzing, ongeacht de kritiek van Caixabank en de Spaanse regering op de in de verwijzingsbeslissing gemaakte beoordeling van de feiten, worden onderzocht op basis van die beoordeling [zie in die zin arrest van 26 maart 2020, A. P. (Proeftijdvoorwaarden), C-2/19, EU:C:2020:237, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
39
Ten tweede is, gesteld dat er sprake is van een tegenstrijdigheid met betrekking tot het bedrag dat als grondslag is genomen voor de berekening van de advocatenhonoraria die verzoekers in het hoofdgeding vergoed kunnen krijgen, dit bedrag niet doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling voor de begroting van proceskosten.
40
Wat ten derde de argumenten betreft die de Spaanse regering heeft aangevoerd tot staving van de bewering dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is voor zover deze betrekking heeft op artikel 411 LEC, blijkt, zoals de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie heeft vastgesteld, dat deze de kern van de zaak en niet de ontvankelijkheid raken.
41
In het licht van al wat voorafgaat moet dus worden vastgesteld dat de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.
Ten gronde
Tweede vraag
42
Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die, in het kader van de begroting van de kosten die verband houden met een beroep betreffende het oneerlijke karakter van een contractueel beding, voorziet in een maximumbedrag voor de advocatenhonoraria die een ten gronde in het gelijk gestelde consument op de in de kosten veroordeelde verkoper kan verhalen.
43
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat een oneerlijk verklaard contractueel beding in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 61).
44
Opgemerkt zij dat, in het hoofdgeding, het contractuele beding betreffende de terugbetaling van het krediet in vreemde valuta, waarvan de betrokken consumenten de nietigverklaring vorderden, oneerlijk is verklaard en dat de betrokken bank ertoe is veroordeeld om het uitstaande saldo te herberekenen aan de hand van het bedrag dat de consumenten reeds zouden hebben terugbetaald indien de betaalde maandelijkse aflossingen in euro en niet in vreemde valuta zouden zijn voldaan. Gelet op het krediet dat de betrokken consumenten hadden afgesloten, kunnen zij, in de zin van de rechtspraak van het Hof, dus worden geacht zich in de situatie rechtens en feitelijk te bevinden waarin zij zonder dat oneerlijke beding zouden hebben verkeerd.
45
46
In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft aangegeven, de regels betreffende de begroting van de proceskosten in civiele vorderingen procedureregels zijn waarin richtlijn 93/13 niet voorziet met betrekking tot de kosten in verband met een procedure die ertoe strekt vast te doen stellen dat een contractueel beding oneerlijk is.
47
Het Hof heeft geoordeeld dat, bij ontbreken van specifieke Unieregelgeving ter zake, de nadere uitvoeringsregels voor de in artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde zijn van deze laatste. Die nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Bijgevolg valt de verdeling van de kosten van een gerechtelijke procedure bij de nationale rechterlijke instanties onder de procesautonomie van de lidstaten, op voorwaarde dat de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punten 83 en 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dat als enige aan de orde is in het hoofdgeding, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C-407/18, EU:C:2019:537, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
In casu verleent richtlijn 93/13 de consument het recht om zich tot een rechter te wenden om het oneerlijke karakter van een contractueel beding te laten vaststellen en dit beding buiten toepassing te laten verklaren. Het Hof heeft geoordeeld dat indien de kostenverdeling in een dergelijke procedure enkel afhangt van de bedragen die onterecht werden betaald en waarvan terugbetaling wordt gelast, dit de consument, gezien de kosten van een vordering in rechte, kan ontmoedigen dat recht uit te oefenen. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling waarbij een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, en dit naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding moeten worden terugbetaald, aangezien die regeling een aanzienlijk obstakel vormt dat consumenten kan ontmoedigen het hun door deze richtlijn verleende recht op een effectieve rechterlijke toetsing van het potentieel oneerlijke karakter van contractuele bedingen uit te oefenen (arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punten 98 en 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Deze rechtssituatie moet echter worden onderscheiden van die waarin, zoals in het hoofdgeding, de kosten uitsluitend worden gedragen door de verkoper die een overeenkomst heeft gesloten met een consument wiens vordering tot nietigverklaring van een oneerlijk beding is toegewezen, maar met een door de waarde van de vordering bepaalde beperking van het maximumbedrag van de kosten die deze consument van zijn medecontractant vergoed kan krijgen.
51
Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verzet het doeltreffendheidsbeginsel zich er in het algemeen niet tegen dat een consument bepaalde gerechtskosten draagt wanneer hij beroep instelt strekkende tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding. Bovendien staat buiten kijf dat advocatenhonoraria gewoonlijk een aanzienlijk deel vormen van de kosten die door de consument in het kader van een gerechtelijke procedure worden gemaakt (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, United Video Properties, C-57/15, EU:C:2016:611, punt 22).
52
Hieruit volgt dat het in beginsel niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel dat de in het gelijk gestelde consument niet het volledige bedrag van de door hem betaalde advocatenhonoraria van de in het ongelijk gestelde partij vergoed krijgt.
53
Aangezien de consument de advocaat aan wie hij zijn verdediging toevertrouwt zelf heeft gekozen en met deze advocaat het honorarium is overeengekomen waarop deze recht zou hebben, kan immers niet worden uitgesloten dat deze gerechtskosten buitensporig hoog blijken te zijn doordat de in het gelijk gestelde partij en haar advocaat ongebruikelijk hoge honoraria zijn overeengekomen. In dit verband heeft het Hof erkend dat een regeling met forfaitaire tarieven voor de vergoeding van honoraria van advocaten in beginsel gerechtvaardigd zou kunnen zijn, mits zij ertoe strekt de redelijkheid van de te vergoeden kosten te verzekeren, in het licht van factoren zoals het voorwerp van het geding, de waarde ervan of het werk dat nodig is voor de verdediging van het betrokken recht (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, United Video Properties, C-57/15, EU:C:2016:611, punt 25).
54
In dit verband moet echter worden benadrukt dat procedurele regelingen die te hoge kosten met zich meebrengen voor de consument ertoe kunnen leiden dat hij ervan wordt weerhouden om een rechtsvordering in te stellen — gelet op de kostprijs van een gerechtelijke procedure in vergelijking met het bedrag van de betwiste schuld — of om zijn rechten op een nuttige manier te verdedigen voor de door de verkoper aangezochte rechterlijke instantie (zie in die zin arresten van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C-176/17, EU:C:2018:711, punt 69, en 3 april 2019, Aqua Med, C-266/18, EU:C:2019:282, punt 54).
55
De gerechtskosten die de in het gelijk gestelde consument vergoed moet kunnen krijgen van de in het ongelijk gestelde partij, moeten derhalve in verhouding tot de totale proceskosten hoog genoeg zijn opdat deze consument niet wordt ontmoedigd om gebruik te maken van de rechtsbescherming die hem door richtlijn 93/13 wordt geboden.
56
Het staat dus aan de lidstaten om — indien zij in het kader van hun procedurele autonomie voorzien in een regeling voor de vergoeding van advocatenhonoraria die het bedrag dat de in de kosten veroordeelde beroepsbeoefenaar moet betalen beperkt — een maximumbedrag vast te stellen dat de consument in staat stelt een redelijk bedrag te verhalen dat evenredig is aan de kosten van een gerechtelijke procedure betreffende het oneerlijke karakter van een contractueel beding.
57
Het is dus een zaak van de nationale rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.
58
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die, in het kader van de begroting van de kosten die verband houden met een beroep betreffende het oneerlijke karakter van een contractueel beding, voorziet in een maximumbedrag voor de advocatenhonoraria die een ten gronde in het gelijk gestelde consument op de in de kosten veroordeelde verkoper kan verhalen, mits de consument met dat maximumbedrag een redelijke vergoeding ontvangt die evenredig is aan de kosten die hij objectief heeft moeten maken om een dergelijke vordering in te stellen.
Eerste vraag
59
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de waarde van de vordering, die als grondslag dient voor de berekening van de kosten die de in het kader van een beroep betreffende een oneerlijk contractueel beding in het gelijk gestelde consument kan verhalen, moet worden bepaald in het verzoekschrift of, bij gebreke daarvan, in die regeling wordt vastgesteld, zonder dat die waarde daarna nog kan worden gewijzigd.
60
In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat volgens het dossier waarover het Hof beschikt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling bepaalt dat het bedrag aan met name advocatenhonoraria dat de in de kosten veroordeelde partij moet vergoeden, niet meer kan bedragen dan een derde van de waarde van de vordering. Volgens artikel 253 LEC moet deze waarde worden vermeld in het inleidend verzoekschrift. Bovendien volgt uit artikel 251 LEC dat de vordering van een geldbedrag waarvan de waarde niet kan worden vastgesteld, wordt beschouwd als een vordering van onbepaalde waarde. Tot slot bepaalt artikel 394, lid 3, LEC dat, uitsluitend met het oog op de berekening van het bedrag dat de in de kosten veroordeelde partij mogelijk als vergoeding van advocaten moet betalen, de vorderingen waarvan het bedrag niet kan worden geraamd, op 18 000 EUR worden gewaardeerd, tenzij de rechter wegens de complexiteit van de zaak anders bepaalt.
61
Wat deze laatste bepaling betreft, moet dus worden opgemerkt dat de waarde van de vordering niet star vastligt, aangezien de griffier van de bevoegde rechter en de uiteindelijk met de begroting van de kosten belaste rechter deze waarde wegens de complexiteit van de betrokken zaak kunnen wijzigen. In dit verband blijkt uit de gegevens in de verwijzingsbeslissing dat verzoekers in het hoofdgeding in hun inleidend verzoekschrift weliswaar niet hadden bepaald wat de waarde van de vordering was, maar dat deze waarde nadien in de accessoire procedure voor de begroting van de kosten is vastgesteld op 30 000 EUR.
62
In de tweede plaats zij opgemerkt dat, zoals reeds in punt 48 hierboven in herinnering is gebracht, de bescherming van de rechten die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent, wordt beoordeeld in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel en de eerbiediging van dat beginsel door de lidstaten met name wordt onderzocht aan de hand van het rechtszekerheidsbeginsel.
63
De bepaling van de waarde van de vordering vanaf de indiening van het inleidend verzoekschrift strookt met het rechtszekerheidsbeginsel omdat de partijen bij de procedure daardoor vanaf de inleiding van de procedure kennis kunnen nemen van de potentiële economische kosten van het geschil, zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
64
Wat betreft het bedrag van de kosten aan advocatenhonoraria waarvan de consument vergoeding van de in het ongelijk gestelde partij kan vorderen, is het niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel dat de nationale regeling op grond van het rechtszekerheidsbeginsel bepaalt dat de waarde van de vordering niet in de loop van de gerechtelijke procedure kan worden gewijzigd, aangezien er aan het einde van de procedure voor moet worden gezorgd dat de door de consument gemaakte kosten daadwerkelijk worden vergoed, rekening houdend met het bedrag aan honoraria dat hij gelet op de aan de vordering toegekende waarde op de in de kosten veroordeelde verkoper kan verhalen.
65
In de punten 62 en 64 van dit arrest is in dat verband reeds beklemtoond dat de door richtlijn 93/13 nagestreefde bescherming haar volle werking moet ontplooien door te waarborgen dat de consument van zijn kosten een redelijk bedrag vergoed krijgt dat evenredig is aan de advocaatkosten in een gerechtelijke procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding. Het is dus de taak van de nationale rechter die in laatste instantie belast is met de begroting van de proceskosten om zich ervan te vergewissen dat de betrokken nationale regeling het de consument niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om zijn uit deze richtlijn voortvloeiende rechten uit te oefenen.
66
In casu lijkt het feit dat de waarde van de vordering bij de begroting van de kosten is vastgesteld op 30 000 EUR erop te wijzen dat de griffier van de bevoegde rechterlijke instantie, onder toezicht van de in laatste instantie bevoegde rechter, over de nodige beoordelingsmarge beschikt om de waarde van de betrokken vordering te beoordelen met inachtneming van het wettelijke maximumbedrag van de verhaalbare kosten dat op een derde van die waarde is vastgelegd. Het staat aan de nationale rechter die in laatste instantie bevoegd is voor de begroting van de kosten om er zich bij zijn berekeningen van te vergewissen dat de kosten die gelet op dit wettelijke maximumbedrag daadwerkelijk worden vergoed, overeenstemmen met een redelijk bedrag dat evenredig is aan de advocatenkosten die de consument objectief gezien heeft moeten maken om de betrokken procedure in te stellen.
67
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de waarde van de vordering, die als grondslag dient voor de berekening van de kosten die de in het kader van een beroep betreffende een oneerlijk contractueel beding in het gelijk gestelde consument kan verhalen, moet worden bepaald in het verzoekschrift of, bij gebreke daarvan, bij die regeling wordt vastgesteld, zonder dat dat gegeven daarna kan worden gewijzigd, mits de in laatste instantie met de begroting van de kosten belaste rechter vrij blijft om de reële waarde van de vordering voor de consument te bepalen en er daarbij voor zorgt dat deze consument aanspraak kan maken op de vergoeding van een redelijk bedrag dat evenredig is aan de kosten die hij objectief gezien moest maken om een dergelijke procedure in te stellen.
Kosten
68
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die, in het kader van de begroting van de kosten die verband houden met een beroep betreffende het oneerlijke karakter van een contractueel beding, voorziet in een maximumbedrag voor de advocatenhonoraria die een ten gronde in het gelijk gestelde consument op de in de kosten veroordeelde verkoper kan verhalen, mits de consument met dat maximumbedrag een redelijke vergoeding ontvangt die evenredig is aan de kosten die hij objectief heeft moeten maken om een dergelijke vordering in te stellen.
- 2)
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke de waarde van de vordering, die als grondslag dient voor de berekening van de kosten die de in het kader van een beroep betreffende een oneerlijk contractueel beding in het gelijk gestelde consument kan verhalen, moet worden bepaald in het verzoekschrift of, bij gebreke daarvan, bij die regeling wordt vastgesteld, zonder dat dat gegeven daarna kan worden gewijzigd, mits de in laatste instantie met de begroting van de kosten belaste rechter vrij blijft om de reële waarde van de vordering voor de consument te bepalen en er daarbij voor zorgt dat deze consument aanspraak kan maken op de vergoeding van een redelijk bedrag dat evenredig is aan de kosten die hij objectief gezien moest maken om een dergelijke procedure in te stellen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 07‑04‑2022
Conclusie 06‑10‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Richtlijn 93/13/EEG — Kredietovereenkomst — Gerechtelijke procedure tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractbeding — Verwijzing van de verkoper in de kosten — Bedrag van de door de consument verhaalbare proceskosten — Maximumbedrag van advocatenhonoraria naargelang van de waarde van de vordering — Procedurele autonomie — Doeltreffendheidsbeginsel’
H. saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-385/201.
EL,
TP
tegen
Caixabank SA
[verzoek van de Juzgado de Primera Instancia no 49 de Barcelona (rechtbank in eerste aanleg nr. 49 Barcelona, Spanje) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de Juzgado de Primera Instancia no 49 de Barcelona (rechtbank in eerste aanleg nr. 49 Barcelona, Spanje) het Hof twee vragen gesteld over de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten2..
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, EL en TP, twee consumenten, en, anderzijds, Caixabank SA, een financiële instelling, over de advocatenhonoraria die eerstgenoemden in het kader van een procedure voor de begroting van proceskosten van laatstgenoemde vorderen. Deze procedure volgt op een uitspraak ten gronde waarbij op verzoek van deze consumenten is vastgesteld dat bepaalde contractuele bedingen in de kredietovereenkomst tussen partijen oneerlijk zijn, terugbetaling van de door die consumenten onverschuldigd betaalde bedragen op grond van die bedingen is gelast, en Caixabank is verwezen in de kosten.
3.
In deze context vraagt de nationale rechter het Hof in wezen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, de lidstaten verplichten om in hun nationale recht voor civiele procedures betreffende oneerlijke bedingen te voorzien in het recht voor in het gelijk gestelde consumenten om van de in het ongelijk gestelde verkopers volledige vergoeding te verkrijgen van de gerechtskosten, met inbegrip van de honoraria die zij vrijelijk met hun advocaten zijn overeengekomen3., zonder dat deze staten dienaangaande bepaalde maxima kunnen vaststellen.
4.
In deze conclusie zal ik uitleggen dat de lidstaten in het kader van hun procedurele autonomie over een ruime beoordelingsmarge beschikken bij de opstelling van regels voor de begroting van de gerechtskosten die van toepassing zijn in civiele procedures inzake oneerlijke bedingen, waaronder, wat de advocatenhonoraria van de in het gelijk gestelde partij betreft, een maximumbedrag naargelang van de waarde van de vordering. Mijns inziens vereisen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, uitsluitend dat deze regels de consumenten in staat stellen een redelijk bedrag te verhalen dat evenredig is aan de kosten die zij objectief moeten maken om een dergelijke vordering in te stellen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat in het hoofdgeding het geval is.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Richtlijn 93/13
5.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden […]’.
6.
In artikel 7, lid 1, van deze richtlijn staat te lezen:
‘De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.’
B. Spaans recht
7.
In het Spaanse recht zijn de regels inzake de kosten in civiele procedures opgenomen in Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: ‘LEC’).
8.
Artikel 243 LEC luidt als volgt:
- ‘1.
In alle soorten procedures en in alle stadia daarvan wordt de begroting van de kosten verricht door de griffier van de rechterlijke instantie die kennis heeft genomen van de zaak of het beroep, of in voorkomend geval door de griffier die is belast met de tenuitvoerlegging.
[…]
De griffier verlaagt het bedrag van de honoraria van advocaten en andere beoefenaren van beroepen waarvoor geen tarief voor kosten of honoraria geldt wanneer de gevorderde bedragen hoger zijn dan het in artikel 394, lid 3, bedoelde maximumbedrag en niet is vastgesteld dat de in de kosten verwezen partij lichtvaardig heeft geprocedeerd.’
9.
Artikel 251 LEC luidt als volgt:
‘De waarde van de vordering wordt vastgesteld op basis van het financiële belang ervan, dat volgens de volgende regels wordt berekend:
- 1.
Indien een bepaald geldbedrag wordt gevorderd, stemt de waarde van de vordering overeen met dat geldbedrag; indien de waarde niet kan worden vastgesteld, ook niet op relatieve wijze, wordt de vordering beschouwd als een vordering van onbepaalde waarde.
[…]
- 8.
In rechtszaken over het bestaan, de geldigheid of de rechtskracht van een schuldbewijs wordt de waarde ervan berekend aan de hand van de totale schuld, ook indien deze in termijnen af te lossen is. Dit waarderingscriterium is van toepassing op procedures die het ontstaan, de wijziging of het vervallen van een schuldbewijs of van een recht van persoonlijke aard tot voorwerp hebben, op voorwaarde dat geen enkele andere regel van dit artikel van toepassing is.’
10.
In artikel 394 LEC staat te lezen:
- ‘1.
In declaratoire procedures worden de kosten van de eerste aanleg opgelegd aan de partij die met betrekking tot al haar vorderingen in het ongelijk is gesteld, tenzij de rechter van oordeel is, en naar behoren motiveert, dat in de zaak ernstige feitelijke of rechtsvragen zijn gerezen.
[…]
- 3.
Indien de in het ongelijk gestelde partij overeenkomstig lid 1 van dit artikel in de kosten wordt verwezen, vergoedt deze aan elk van de partijen in wier voordeel een dergelijke beslissing is uitgesproken ten hoogste een derde van de waarde van het geding als kosten voor de vergoeding van advocaten of andere beoefenaren van beroepen waarvoor geen tarief voor kosten of honoraria geldt. Uitsluitend voor dit doel worden vorderingen waarvan het bedrag niet kan worden geraamd, op 18 000 EUR gewaardeerd, tenzij de rechter wegens de complexiteit van de zaak anders bepaalt.
De bepalingen van de voorgaande alinea zijn niet van toepassing indien de rechter vaststelt dat de partij die in de kosten wordt verwezen, lichtvaardig heeft geprocedeerd.’
11.
Artikel 411 LEC luidt als volgt:
‘Wijzigingen die zich na de inleiding van de procedure voordoen met betrekking tot de woonplaats van de partijen, de toestand van het betwiste goed en het voorwerp van de procedure, veranderen niets aan de rechtsmacht en de bevoegdheid, die worden bepaald volgens hetgeen bij de instelling van het beroep is vastgesteld.’
III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
12.
Uit de verwijzingsbeslissing en de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt dat EL en TP op 25 april 2008 met Caixabank een kredietovereenkomst hebben gesloten voor een bedrag van in wezen 159 000 EUR. Deze overeenkomst bevatte echter verschillende ‘valutabedingen’ en de lening luidde in Japanse yen (JPY).
13.
Op 10 oktober 2016 hebben EL en TP bij de Juzgado de Primera Instancia no 49 de Barcelona tegen Caixabank beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van die ‘valutabedingen’ op grond van het oneerlijke karakter ervan, tot herberekening van het nog verschuldigde bedrag van de lening (waarbij de overeenkomst in stand bleef in euro) en tot veroordeling van de bank tot terugbetaling van de bedragen die sinds de sluiting van de overeenkomst op grond van die bedingen onverschuldigd waren betaald.
14.
In hun verzoekschrift hebben verzoekers in het hoofdgeding aangegeven dat de vordering een onbepaalde waarde had. In dit verband hebben zij in wezen betoogd dat het saldo van de lening op de dag dat de zaak aanhangig werd gemaakt weliswaar 127 269,15 EUR bedroeg, maar dat dit saldo moest worden herzien als gevolg van de nietigverklaring van de ‘valutabedingen’ en aangepast zodra alle kosten en provisies die uit hoofde van die bedingen waren betaald, bekend waren. Deze waarde is vervolgens als zodanig vastgesteld in de beslissing tot toelating van het beroep.
15.
Bij arrest van 29 november 2018 heeft de Juzgado de Primera Instancia no 49 de Barcelona het beroep van EL en TP toegewezen. Deze rechter heeft de betwiste ‘valutabedingen’ nietig verklaard en Caixabank veroordeeld tot terugbetaling aan de consumenten van alle bedragen die zij meer hadden betaald dan het bedrag dat zij zouden hebben betaald indien de lening van meet af aan in euro had geluid, vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts heeft deze rechter Caixabank verwezen in de kosten. Deze uitspraak is vervolgens onherroepelijk geworden.
16.
Daarop heeft de advocaat van EL en TP in het kader van de accessoire procedure tot begroting van de proceskosten bij de bevoegde griffier een verzoek ingediend tot vergoeding van de kosten van de procedure ten bedrage van 25 188,91 EUR, met inbegrip van een nota van 19 007,89 EUR voor zijn honoraria. Voor de berekening van de honoraria in kwestie is in dit verzoek als waarde van de vordering uitgegaan van een bedrag van 127 269,15 EUR, dat wil zeggen het saldo van de lening op de datum van instelling van het beroep.4.
17.
Caixabank heeft de gevorderde kosten betwist met het betoog dat zij buitensporig zijn. Bij beslissing van 1 oktober 2019 heeft de griffier deze betwisting toegewezen. Hij heeft met name overwogen dat de waarde van een vordering, wanneer deze overeenkomstig de artikelen 251 en 411 LEC zoals uitgelegd door de Spaanse rechterlijke instanties eenmaal is vastgesteld op het tijdstip van instelling van het beroep, in een later stadium van de procedure — en a fortiori bij de begroting van de proceskosten — niet meer kan worden gewijzigd. Aangezien in casu in het besluit tot toelating van het beroep, overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift was vermeld, was vastgesteld dat de waarde van de vordering onbepaald was, moest zij ook in het kader van de begroting van de proceskosten als zodanig worden beschouwd. Bijgevolg moest deze waarde worden geraamd op 30 000 EUR voor verhaalbare advocatenhonoraria, overeenkomstig de richtsnoeren van de balie van Barcelona voor de begroting van de proceskosten. Voorts kon Caixabank ingevolge artikel 394, lid 3, LEC slechts worden gehouden tot terugbetaling aan verzoekers in het hoofdgeding van advocatenhonoraria ten belope van maximaal een derde van dat bedrag.
18.
Verzoekers in het hoofdgeding hebben vervolgens beroep tot herziening van deze laatste beslissing ingesteld. In deze context heeft de Juzgado de Primera Instancia no 49 de Barcelona, die twijfels heeft over de verenigbaarheid van artikel 251, artikel 394, lid 3, en artikel 411 LEC, zoals uitgelegd door de Spaanse rechters, met richtlijn 93/13, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Druist de in de rechtspraak gegeven uitlegging van artikel 251, artikel 394, lid 3, en artikel 411 [LEC], waarop de beslissing van de griffier van 1 oktober 2019 is gebaseerd en die het bedrag van de proceskosten gelijkstelt met het financiële belang van het geding en bijgevolg ertoe leidt dat het door de consument aan zijn advocaat betaalde honorarium wordt verlaagd (waarbij uitgegaan wordt van een vast bedrag, namelijk 18 000 EUR, dat in de wet uitsluitend voor vorderingen waarvan het bedrag niet kan worden geraamd en niet voor vorderingen van onbepaalde waarde is vastgesteld), in tegen artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13], aangezien de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, niet kan worden hersteld, ook al heeft de rechter in zijn voordeel verklaard dat het beding oneerlijk is, en aangezien een onredelijk vormvoorschrift met betrekking tot een beperking van de kosten niet wordt opgeheven, welke opheffing zou waarborgen dat de consument over de meest geschikte en doeltreffende rechtsmiddelen beschikt om zijn rechten op rechtmatige wijze te doen gelden?
- 2)
Is artikel 394, lid 3, [LEC] op zichzelf in strijd met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van […] richtlijn [93/13] en maakt die bepaling het voor de consument onmogelijk of uiterst moeilijk om zijn rechten uit hoofde van deze richtlijn uit te oefenen, aangezien de beperking die op grond van die bepaling wordt opgelegd aan de consument, waardoor deze een deel van zijn eigen proceskosten moet dragen, inhoudt dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, niet kan worden hersteld, ook al heeft de rechter in zijn voordeel verklaard dat het beding oneerlijk is, en aangezien een onredelijk vormvoorschrift met betrekking tot een beperking van de kosten niet wordt opgeheven, welke opheffing zou waarborgen dat de consument over de meest geschikte en doeltreffende rechtsmiddelen beschikt om zijn rechten op rechtmatige wijze te doen gelden?’
19.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing van 7 juli 2020 is op 12 augustus 2020 bij het Hof binnengekomen. EL en TP, Caixabank, de Spaanse en de Poolse regering alsmede de Europese Commissie hebben bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend. Dezelfde partijen en belanghebbenden, met uitzondering van de Poolse regering, hebben ook schriftelijk geantwoord op de vragen die het Hof op 11 mei 2021 heeft gesteld.
IV. Analyse
A. Bevoegdheid
20.
De Spaanse regering en, in wezen, Caixabank stellen om te beginnen dat het Hof niet bevoegd is om van de onderhavige vragen kennis te nemen.
21.
Deze exceptie moet mijns inziens worden afgewezen. Hoewel kwesties betreffende de begroting van de kosten in civiele procedures als zodanig niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen, heeft het hoofdgeding betrekking op het oneerlijke karakter, in de zin van die richtlijn, van een aantal contractuele bedingen. Deze procedurele vragen zijn dus gerezen in een geding dat betrekking heeft op de rechten die de consumenten aan deze richtlijn ontlenen. In deze context moet worden nagegaan of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van die richtlijn, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzetten tegen de Spaanse regels inzake proceskosten. De situatie valt dus wel degelijk onder het Unierecht en de gestelde vragen hebben betrekking op de uitlegging van dat recht. Het Hof is derhalve kennelijk bevoegd om van deze vragen kennis te nemen.5.
B. Ontvankelijkheid
22.
Caixabank en de Spaanse regering betogen voorts dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn. Ten eerste bevat de verwijzingsbeslissing volgens hen niet de elementen, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om het Hof in staat te stellen een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.
23.
Het bedrag van de honoraria die de advocaat van verzoekers in het hoofdgeding in het kader van de begroting van de kosten vordert, is inderdaad niet vermeld in de verwijzingsbeslissing, waarin evenmin wordt aangegeven of dit bedrag het in artikel 394, lid 3, LEC bepaalde maximum overschrijdt. Afgezien van het feit dat deze informatie in de opmerkingen van de partijen in het hoofdgeding is opgenomen, volstaat de in deze beslissing gegeven beschrijving van de feiten — hoe kort deze ook is — mijns inziens evenwel om de hypothesen waarop de prejudiciële vragen zijn gebaseerd, te begrijpen en om het Hof in staat te stellen hierop een nuttig antwoord te geven.
24.
Ten tweede wijst Caixabank op een tegenstrijdigheid tussen de bewoordingen van de eerste vraag en de inhoud van de verwijzingsbeslissing. De verwijzende rechter geeft in deze vraag namelijk te kennen dat het bedrag van 18 000 EUR in artikel 394, lid 3, eerste alinea, tweede volzin, LEC als grondslag voor de berekening van de door EL en TP verhaalbare advocatenhonoraria is genomen, terwijl in de verwijzingsbeslissing is vermeld dat de griffier in werkelijkheid is uitgegaan van het in de richtsnoeren van de balie van Barcelona voor de begroting van de proceskosten bepaalde bedrag van 30 000 EUR.
25.
Het lijkt mij dat er op dit punt inderdaad sprake is van een tegenstrijdigheid in de verwijzingsbeslissing. In deze beslissing wordt overigens evenmin uitgelegd waarom genoemd bedrag van 30 000 EUR is toegepast in plaats van dat van artikel 394, lid 3. Deze tegenstrijdigheid volstaat mijns inziens echter niet om het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk te verklaren. Het Hof zal immers een algemeen antwoord moeten geven over de verenigbaarheid van een nationale kostenbegrotingsregeling die voorziet in een maximumbedrag voor de vergoedbare advocatenhonoraria naargelang van de waarde van de vordering, ongeacht de in het hoofdgeding daadwerkelijk in aanmerking genomen waarde. Dit bedrag is dus niet doorslaggevend voor de gevraagde uitlegging.
26.
Ten derde betogen Caixabank en de Spaanse regering dat de verwijzingsbeslissing niet-onderbouwde of zelfs onjuiste beweringen bevat. In het bijzonder zou de verwijzende rechter daarin de indruk wekken dat verzoekers in het hoofdgeding alle honoraria die hun advocaat in het kader van de begroting van de proceskosten heeft gevorderd, hebben betaald of op zijn minst zullen moeten betalen, zonder dat te staven, terwijl uit de dossierstukken blijkt dat dat niet het geval is. Om dezelfde reden zouden de gestelde vragen hypothetisch zijn. Er zou geen twijfel bestaan dat verzoekers in het hoofdgeding overeenkomstig de Spaanse proceskostenregels alle door hen gemaakte gerechtskosten van Caixabank vergoed zullen krijgen.6.
27.
Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat elke beoordeling van de feiten in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Het Hof is uitsluitend bevoegd om zich op basis van de door deze rechter vermelde feiten over de uitlegging van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken.7. Caixabank en de Spaanse regering kunnen dus voor het Hof niet afdoen aan de door de verwijzende rechter in zijn vragen gestelde feitelijke premisse dat verzoekers in het hoofdgeding de door hun advocaat gevraagde honoraria hebben betaald, of dat althans zullen moeten doen voor zover deze honoraria niet op verweerster in het hoofdgeding kunnen worden afgewenteld.
28.
Tot slot betwist de Spaanse regering specifiek de ontvankelijkheid van de eerste vraag voor zover deze betrekking heeft op het beginsel van perpetuatio jurisdictionis van artikel 411 LEC, waarbij zij zich beroept op een aantal omstandigheden die volgens mij de kern van die vraag raken.8. Bijgevolg zijn deze omstandigheden, ofschoon zij in aanmerking kunnen worden genomen bij de beantwoording van die vraag, mijns inziens niet relevant voor de beoordeling van de ontvankelijkheid ervan.9.
C. Ten gronde
29.
De achtergrond van de onderhavige zaak is de bij het Hof welbekende problematiek10. van in vreemde valuta luidende kredietovereenkomsten die door consumenten zijn gesloten bij onder meer Spaanse banken.
30.
In dit geval hadden EL en TP bij Caixabank een dergelijke — in Japanse yen luidende — kredietovereenkomst gesloten. Deze consumenten hebben nochtans beroep ingesteld tot vaststelling van het oneerlijke karakter van de ‘valutabedingen’ in die overeenkomst, die tot gevolg hadden dat de betaling van de maandelijkse aflossingen aan de koers van die valuta werd gekoppeld.
31.
De prejudiciële vragen van de verwijzende rechter hebben geen betrekking op de verenigbaarheid van de litigieuze bedingen met het Unierecht. Deze rechter heeft in een onherroepelijk geworden uitspraak reeds vastgesteld dat de bedingen oneerlijk zijn in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13.11. In dit verband heeft voornoemde rechter, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van die richtlijn, die bedingen buiten toepassing gesteld (door vast te stellen dat zij absoluut nietig zijn, zoals in het Spaanse recht bepaald) en voor het overige de geldigheid van de overeenkomst behouden, waarbij de euro de enige valuta van de lening werd.12. Dezelfde rechter heeft tevens Caixabank veroordeeld tot terugbetaling aan verzoekers in het hoofdgeding van de door hen op grond van deze bedingen onverschuldigd betaalde bedragen, waardoor de maandelijkse aflossingen die zij zouden hebben betaald indien de lening van meet af aan in euro had geluid, opnieuw moesten worden berekend, en het bedrag van de door deze bank in verband met het ‘valutamechanisme’ in rekening gebrachte kosten en commissies moest worden bepaald.
32.
De onderhavige prejudiciële vragen hebben daarentegen betrekking op de kwestie van het precieze bedrag van de proceskosten, en meer in het bijzonder van de advocatenhonoraria, ten aanzien waarvan verzoekers in het hoofdgeding volgens het Spaanse recht aanspraak kunnen maken op vergoeding door Caixabank na afloop van dat beroep.
33.
Dienaangaande bepaalt de Spaanse regeling in wezen dat in het kader van een civiele procedure de in het ongelijk gestelde partij in beginsel wordt verwezen in de gerechtskosten van de in het gelijk gestelde partij, daaronder begrepen de advocatenhonoraria van deze laatste partij.13. In casu is Caixabank aldus veroordeeld tot vergoeding aan EL en TP van de door hen gemaakte kosten.
34.
Zodra de veroordeling in de kosten onherroepelijk is geworden, stelt de ter zake bevoegde griffier van het gerecht waarbij het beroep aanhangig is gemaakt14. het precieze bedrag vast van de kosten die de in het gelijk gestelde partij in het kader van een procedure tot begroting van de kosten kan verhalen, rekening houdend met de door de advocaten, procesvertegenwoordigers of andere betrokken deskundigen ingediende honorariumnota's, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het geval, in het bijzonder met de waarde van de vordering, maar ook met het daadwerkelijk door die beroepsbeoefenaren verrichte werk, de aan de zaak bestede tijd en de complexiteit ervan.
35.
Niettemin voorziet artikel 394, lid 3, eerste alinea, eerste volzin, LEC, in een maximumbedrag dat met name van toepassing is op de honoraria van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij. Concreet kan de partij die in de kosten wordt verwezen in beginsel15. slechts gehouden worden om, wat die honoraria betreft, een totaalbedrag te betalen van ten hoogste een derde van de waarde van de vordering. Wanneer de gevorderde advocatenhonoraria dit maximum overschrijden, moet de griffier normaliter het bedrag van deze honoraria ‘verlagen’.16.
36.
In deze context moet voorts de waarde van de vordering volgens artikel 251 LEC in het verzoekschrift worden gepreciseerd op basis van het financiële belang dat het beroep voor de voor de verzoeker vertegenwoordigt. In dit verband bepaalt lid 1 van dit artikel dat, indien een bepaald geldbedrag wordt gevorderd, de waarde van de vordering overeenstemt met dat geldbedrag en indien de waarde niet kan worden vastgesteld, ook niet op relatieve wijze, de vordering wordt beschouwd als een vordering van onbepaalde waarde.
37.
In casu hadden EL en TP aanvankelijk in hun verzoekschrift aangegeven dat de vordering van onbepaalde waarde was. In dat kader hebben zij in wezen gepreciseerd dat het economische belang dat het beroep voor hen vertegenwoordigde weliswaar overeenkwam met het saldo van de lening op de dag van indiening van het beroep (ongeveer 120 000 EUR), maar dat dit saldo zou moeten worden herzien als gevolg van de nietigverklaring van de litigieuze ‘valutabedingen’. Derhalve moest de uitspraak ten gronde worden afgewacht om die waarde precies te kennen. Vervolgens hebben verzoekers in het hoofdgeding in het kader van de begroting van de kosten deze waarde, voor de berekening van de verhaalbare advocatenhonoraria, vastgesteld op het saldo van de lening.
38.
Volgens vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) kan de waarde van de vordering, wanneer deze in het besluit tot toelating van het beroep eenmaal is vastgesteld, overeenkomstig de aanwijzingen in het verzoekschrift in het kader van de begroting van de proceskosten op grond van het procedurele beginsel van perpetuatio jurisdictionis, dat is gecodificeerd in artikel 411 LEC, in een later stadium van de procedure niet meer worden gewijzigd, en zeker niet na de afsluiting ervan. Deze rechtspraak is door de griffier in het hoofdgeding gevolgd. De griffier was van oordeel dat de waarde van de vordering in casu, ook ten behoeve van deze begroting, als onbepaald moest blijven.17.
39.
Deze uitlegging heeft tot gevolg dat het bedrag van de advocatenhonoraria dat verzoekers in het hoofdgeding op Caixabank kunnen verhalen, wordt beperkt. Nog steeds volgens (althans een deel van)18. de Spaanse rechtspraak moeten vorderingen met een ‘onbepaalde’ waarde namelijk worden gelijkgesteld met vorderingen waarvan het bedrag niet ‘kan worden geraamd’ in de zin van artikel 394, lid 3, eerste alinea, tweede volzin, LEC. Volgens deze bepaling worden dergelijke vorderingen in beginsel19., uitsluitend met het oog op de begroting van de kosten, geraamd op 18 000 EUR. Volgens het in artikel 394, lid 3, eerste alinea, eerste volzin, LEC neergelegde maximum kan van de in het ongelijk gestelde partij dus slechts de terugbetaling van advocatenhonoraria worden gevorderd ten belope van ten hoogste een derde van dat bedrag, dat wil zeggen 6 000 EUR.
40.
Ik wijs er echter op dat het indicatieve bedrag van 18 000 EUR in dit geval niet lijkt te zijn toegepast. In plaats daarvan is een waarde van 30 000 EUR aangehouden.20. Op grond van het litigieuze maximumbedrag konden verzoekers in het hoofdgeding van Caixabank dus ten hoogste een bedrag van 10 000 EUR aan advocatenhonoraria vorderen. Het probleem is hoe dan ook hetzelfde. Wanneer een consument en zijn advocaat een honorarium zijn overeengekomen van een bedrag dat dit maximum (in casu ongeveer 26 000 EUR) overschrijdt, zoals in het hoofdgeding, moet het overschot door de consument worden gedragen.
41.
Volgens EL en TP, die voor het Hof door de Commissie worden ondersteund, is een dergelijk resultaat echter onverenigbaar met het Unierecht. Indien het aan een consument zou zijn om alle of een deel van de kosten te dragen die hij heeft gemaakt om in rechte aanspraak te maken op de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, met inbegrip van de met zijn advocaat overeengekomen honoraria, terwijl hij in de zaak ten gronde in het gelijk is gesteld (waarbij de aangezochte rechter heeft vastgesteld dat het bestreden beding oneerlijk is en de verkoper heeft veroordeeld tot terugbetaling van de op grond van dit beding betaalde bedragen), zou het niet mogelijk zijn om de situatie te herstellen waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, zoals artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van die richtlijn — overeenkomstig de uitlegging ervan in het arrest Gutiérrez Naranjo e.a.21. — vereisen. Dat zou ook in de weg staan aan de uitoefening door consumenten van de rechten die zij aan deze richtlijn ontlenen.
42.
In deze context wenst de verwijzende rechter om te beginnen met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden behandeld, in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzetten tegen een nationale regeling als artikel 394, lid 3, LEC, die in het kader van de begroting van de kosten die de partijen in een geding over het oneerlijke karakter van een contractueel beding hebben gemaakt, voorziet in een maximumbedrag voor advocatenhonoraria die een in het gelijk gestelde consument kan verhalen bij een verkoper die is verwezen in de kosten naargelang van de waarde van de vordering. Ik zal in deel 1 uitleggen waarom dit in beginsel niet het geval is.
43.
Voorts vraagt de verwijzende rechter met zijn eerste vraag, die als tweede moet worden behandeld, of de in de rechtspraak gegeven uitlegging van artikel 251, artikel 394, lid 3, en artikel 411 LEC, volgens welke een consument die in zijn verzoekschrift als waarde van een vordering een onbepaald bedrag heeft opgegeven, dat in het kader van de begroting van de proceskosten niet meer kan wijzigen, en volgens welke vorderingen met onbepaalde waarde ten behoeve van de berekening van de verhaalbare advocatenhonoraria op 18 000 EUR worden gewaardeerd (of in casu veeleer op 30 000 EUR), in strijd is met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13. In deel 2 zal ik uiteenzetten waarom dit, onder voorbehoud van bepaalde verificaties door de verwijzende rechter, naar mijn mening niet het geval is.
1. Feit dat het Unierecht zich in beginsel niet verzet tegen een nationale regeling die voorziet in een maximumbedrag van de door de consument verhaalbare proceskosten (tweede vraag)
44.
Zoals de Poolse regering benadrukt, luidt de tweede vraag van de verwijzende rechter, zoals opnieuw geformuleerd in punt 42 van deze conclusie, in wezen of richtlijn 93/13 de lidstaten verplicht te voorzien in het recht voor een consument die in een beroep strekkende tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in het gelijk is gesteld, om van de betrokken verkoper terugbetaling te verkrijgen van alle gerechtskosten die hij in het kader van dat beroep heeft gemaakt.
45.
Anders dan EL en TP en net als de Spaanse en de Poolse regering ben ik van mening dat dit niet het geval is.
46.
In de eerste plaats denk ik niet dat de uitlegging die het Hof in het arrest Gutiérrez Naranjo aan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 heeft gegeven, als zodanig antwoord op deze vraag geeft.
47.
Dienaangaande breng ik in herinnering dat artikel 6, lid 1, de doelstelling behelst dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument de consument niet ‘binden’. In het arrest Gutiérrez Naranjo heeft het Hof verduidelijkt dat een oneerlijk beding volgens deze bepaling ‘in beginsel geacht moet worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument’. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een beding in een overeenkomst oneerlijk is ‘in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld’.22.
48.
Met deze laatste verklaring heeft het Hof uit datzelfde artikel 6, lid 1, een ‘voorziening’ (remedy) afgeleid ten gunste van de consument, te weten het recht op terugbetaling van eventuele bedragen die op grond van een oneerlijk beding onverschuldigd zijn betaald, zodat de gevolgen die een dergelijk beding, in strijd met het doel van die bepaling, reeds heeft gesorteerd, voor zover mogelijk met terugwerkende kracht ongedaan kunnen worden gemaakt. 23.
49.
In casu hebben verzoekers in het hoofdgeding dat recht met succes in rechte doen gelden. Overeenkomstig de definitieve uitspraak van de verwijzende rechter moeten de gevolgen die de litigieuze ‘valutabedingen’ reeds hebben gesorteerd, door Caixabank met terugwerkende kracht ongedaan worden gemaakt. Juridisch gezien is de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder genoemd beding zou hebben verkeerd, hersteld in de zin die het Hof voor ogen had.
50.
Daarentegen mag de kwestie van de ‘voorziening’ ten gronde die door de consument wordt verkregen niet worden verward met de kwestie van de begroting van de proceskosten die deze laatste in verband met de gerechtelijke procedure heeft gemaakt, die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 niet regelt.
51.
De regels betreffende de begroting van proceskosten in civiele vorderingen zijn immers procedureregels. Wanneer zij worden toegepast in een beroep dat door een consument is ingesteld en dat ertoe strekt vast te doen stellen dat een contractueel beding oneerlijk is in de zin van richtlijn 93/13, vallen deze regels — volgens de vaste formulering — onder de ‘procesregels voor beroepen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen’.24. Zoals de Spaanse en Poolse regering benadrukken, vallen dergelijke procesregels, bij gebreke van harmonisatie in het Unierecht, volgens vaste rechtspraak van het Hof onder de procesautonomie van de lidstaten, op voorwaarde dat de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen.25.
52.
In die context moet in de tweede plaats in herinnering worden gebracht, zoals de Poolse regering doet, dat het doeltreffendheidsbeginsel (het enige dat in de onderhavige zaak aan de orde is26.) zich er in beginsel niet tegen verzet dat een consument bepaalde gerechtskosten draagt wanneer hij beroep instelt strekkende tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding. De kosten van de procedure mogen echter niet zo hoog zijn dat deze de uitoefening van de rechten die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent, in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Met andere woorden, dit beginsel verzet zich ertegen dat een dergelijke beroepsgang voor de consument buitensporig kostbaar is.27.
53.
Het feit dat het instellen van een dergelijk beroep de bijstand van een advocaat impliceert, zoals in Spanje het geval lijkt te zijn, en dat de consument ten minste een deel van de honoraria van die advocaat moet dragen, is op zich dus niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.28. Aangezien deze honoraria in de regel echter een aanzienlijk deel van de in het kader van een gerechtelijke procedure gemaakte kosten vormen29., zou een in het gelijk gestelde consument, indien hij slechts een klein deel van die honoraria, of zelfs helemaal niets, op de verkoper zou kunnen verhalen, ernstig kunnen worden ontmoedigd om in rechte op te treden.30. De advocatenkosten zouden dan in veel gevallen, afhankelijk van de gehanteerde tarieven en ten opzichte van het voordeel dat de consument bij het beroep zou hebben, voor de consument buitensporig hoog worden, waardoor de uitoefening van de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, uiterst moeilijk wordt.31.
54.
Hieruit volgt mijns inziens dat een consument die in een gerechtelijke procedure in het gelijk is gesteld, van de in het ongelijk gestelde verkoper bij de begroting van de kosten niet alle met zijn advocaat overeengekomen honoraria zou moeten kunnen verhalen, maar een redelijk bedrag dat evenredig is aan de kosten die hij objectief gezien moest maken om een dergelijke procedure in te stellen, dat wil zeggen een bedrag dat toereikend is om het mogelijk buitensporige karakter van die honoraria te ondervangen. Anders zou de consument, zoals Caixabank heeft uiteengezet, in het kader van een dergelijke begroting de terugbetaling kunnen eisen van honoraria die hij vrijelijk met zijn advocaat is overeengekomen en die hoger zijn of zelfs veel meer bedragen dan hetgeen objectief gezien onontbeerlijk is.32.
55.
Dienaangaande beschikken de lidstaten in het kader van hun procedurele autonomie over een ruime beoordelingsmarge. Zij kunnen in beginsel de naleving van het in het vorige punt bedoelde vereiste borgen in hun nationale regels inzake de begroting van kosten. Zoals de Poolse regering in haar opmerkingen terecht heeft benadrukt, vertonen die regels verschillen die verband houden met het ontbreken van Europese harmonisatie op dit gebied: sommige regels bepalen dat de in het ongelijk gestelde partij de volledige advocatenhonoraria van de in het gelijk gestelde partij moet vergoeden, terwijl volgens andere regels, waaronder de Spaanse, de in het gelijk gestelde partij slechts een deel van die honoraria kan verhalen.33. Deze regels zijn verenigbaar met het doeltreffendheidsbeginsel, mits zij het voor de consument mogelijk maken om op de verkoper een redelijk en evenredig bedrag aan advocatenhonoraria te verhalen, zoals ik al opmerkte.
56.
Anders dan EL en TP en net als Caixabank en de Spaanse regering ben ik van mening dat deze uitlegging door het arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria niet in twijfel wordt getrokken.
57.
In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, zich verzetten tegen ‘een regeling waarbij een deel van de proceskosten voor rekening van de consument kan komen, en dit naargelang van de hoogte van de onterecht betaalde bedragen die hem wegens de nietigverklaring van een oneerlijk contractueel beding moeten worden terugbetaald’. Volgens het Hof vormt een dergelijke regeling inzake de proceskosten een aanzienlijk obstakel dat consumenten kan ontmoedigen om zich tot de rechter te wenden om het oneerlijke karakter van contractuele bedingen te doen vaststellen.34.
58.
De zaak die tot dit arrest heeft geleid, betrof meer bepaald artikel 394, leden 1 en 2, LEC. Terwijl lid 1 bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten van de in het gelijk gestelde partij, luidt lid 2 dat indien de vorderingen gedeeltelijk worden toe- of afgewezen, elke partij in beginsel haar eigen kosten en de helft van de gemeenschappelijke kosten draagt. Wanneer een consument in het kader van een en dezelfde vordering een vordering tot nietigverklaring van een beding en een vordering tot terugbetaling van de op basis van het beding onverschuldigd betaalde bedragen had ingesteld, en de eerste vordering werd toegewezen maar het in het kader van de tweede vordering gevorderde bedrag niet overeenstemde met de bedragen waarop de consument werkelijk recht had, werd de verkoper op grond van deze bepalingen in beginsel niet verwezen in alle kosten.35. Deze regel inzake de proceskostenverdeling is door het Hof in strijd met het Unierecht verklaard.
59.
Enerzijds heb ik echter twijfels over deze uitlegging. Naar mijn mening is de regel dat elke partij haar eigen kosten draagt wanneer sommige vorderingen worden toegewezen en andere worden afgewezen, een billijkheidsregel die vaak voorkomt in het recht van de lidstaten (en in het Reglement voor de procesvoering van het Hof36.). Die regel maakt de uitoefening van de rechten die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent, niet ‘in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk’. Indien de consument gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld en de rechter het Unierecht correct heeft toegepast, zo nodig door ambtshalve het oneerlijke karakter van de litigieuze bedingen aan de orde te stellen, zie ik geen reden waarom de kosten niet over de procespartijen zouden worden verdeeld.
60.
Hoe dan ook, gesteld dat het Hof het niet met mij eens is, dan benadruk ik anderzijds dat het arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria betrekking had op een regeling inzake de kostenverdeling tussen partijen. Het Hof heeft zich daarentegen niet uitgesproken over de in casu aan de orde zijnde kwestie van het precieze bedrag van de kosten, en in het bijzonder van de advocatenhonoraria, die de in het gelijk gestelde consument kan verhalen op de verkoper die is verwezen in de kosten. Daaruit kan dus niet op goede gronden worden afgeleid dat de consument in het kader van de begroting van de kosten alle met zijn advocaat overeengekomen honoraria zou moeten kunnen verhalen.
61.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat een nationale regeling als artikel 394, lid 3, eerste alinea, eerste volzin, LEC, die een maximum stelt aan de advocatenkosten die een in het gelijk gestelde consument op de in de kosten veroordeelde verkoper kan verhalen, in beginsel verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel. Een dergelijke regeling overschrijdt op zich niet de beoordelingsmarge waarover de lidstaten in het kader van hun procedurele autonomie beschikken.
62.
Zoals de Spaanse regering betoogt, maakt een dergelijk maximum om te beginnen een zekere standaardisering mogelijk van wat — afhankelijk van het soort vordering en/of de waarde daarvan — een redelijk en evenredig bedrag van verhaalbare kosten is, en sluit dit de vergoeding van ongebruikelijk hoge advocatenhonoraria uit.37.
63.
Voorts moet elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties, alsook van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals het rechtszekerheidsbeginsel of de eerbiediging van de rechten van de verdediging.38.
64.
Allereerst pleit dat laatste beginsel voor een maximumbedrag als bedoeld in artikel 394, lid 3, eerste alinea, eerste volzin, LEC. De regels inzake proceskosten moeten namelijk voor zover mogelijk eenvoudig zijn, en het resultaat ervan voorzienbaar.39. Zoals de Spaanse regering betoogt, draagt dit maximum in dit verband juist bij tot de voorzienbaarheid van de kosten die bij de partijen in het geding kunnen opkomen.
65.
Zoals de Spaanse en de Poolse regering betogen, zorgt het feit dat aan de verhaalbare kosten een maximum wordt verbonden er vervolgens voor dat het voordeel dat de justitiabelen aan een gerechtelijke procedure kunnen ontlenen, ter eerbiediging van de rechten van de verdediging wordt afgewogen tegen het risico dat zij nemen door een proces in te leiden of zich procespartij te stellen. Vanuit dit oogpunt biedt een dergelijk maximum de consument bescherming. Indien de consument, bij gebreke van een dergelijk maximum40., het risico zou lopen dat hij alle door de verkoper gemaakte advocatenkosten (die zeer hoog zouden kunnen zijn) zou moeten dragen in het geval dat de verkoper in het gelijk zou worden gesteld, zou hij immers in aanzienlijke mate ontmoedigd worden om zich tot de rechter te wenden.41. Aldus bezien heeft een bepaling als artikel 394, lid 3, LEC niet tot gevolg dat de consument wordt ontmoedigd om zijn rechten voor de rechter te doen gelden, maar daartoe juist wordt aangemoedigd.
66.
Zoals Caixabank betoogt, moet tot slot rekening worden gehouden met de in de nationale regeling neergelegde mechanismen die bedoeld zijn om de consument bij eventuele financiële problemen een helpende hand te bieden, bijvoorbeeld in de vorm van rechtsbijstand, waardoor de advocatenhonoraria die in voorkomend geval na de begroting van de kosten ten laste van de consument blijven, kunnen worden vergoed.42.
67.
Zoals de Spaanse regering aanvoert, vormt het in artikel 394, lid 3, eerste alinea, eerste volzin, LEC vastgestelde maximumbedrag in casu overigens geen absolute grens. Het kan in elk geval worden overschreden indien de rechter vaststelt dat de in de kosten verwezen partij lichtvaardig heeft geprocedeerd.43.
68.
In overeenstemming met hetgeen ik in punt 54 van deze conclusie heb uiteengezet, staat het doeltreffendheidsbeginsel echter in de weg aan een nationale regeling die voorziet in een maximum aan door de in het gelijk gestelde partij verhaalbare proceskosten dat dermate laag is dat de consument, in het algemeen, geen vergoeding kan krijgen van een bedrag dat redelijk is en evenredig is aan de kosten die hij objectief moeten maken om een rechtsvordering in te stellen.44.
69.
Afgezien van het feit dat een dergelijk maximum de consument ernstig zou kunnen ontmoedigen om zijn rechten te doen gelden, ben ik namelijk van mening dat de afschrikkende werking die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, wil verbinden aan de vaststelling dat een contractueel beding oneerlijk is, veel zwakker zou worden indien een verkoper in het kader van een dergelijke vordering slechts een onbeduidend deel van de door de consument gemaakte advocatenhonoraria zou moeten dragen, zoals EL en TP alsmede de Commissie terecht stellen.45.
70.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging op de tweede vraag te antwoorden dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, niet in de weg staan aan een nationale regeling die, in het kader van de begroting van de kosten van een vordering betreffende het oneerlijke karakter van een contractueel beding, voorziet in een maximum voor de advocatenhonoraria die de in het gelijk gestelde consument op de in de kosten verwezen verkoper kan verhalen, mits de consument met dat maximumbedrag een vergoeding van een redelijk bedrag ontvangt dat evenredig is aan de kosten die hij objectief heeft moeten maken om een dergelijke vordering in te stellen.
2. Wijze van vaststelling van de waarde van de vordering met het oog op de berekening van de door de consument verhaalbare kosten (eerste vraag)
71.
De eerste vraag van de verwijzende rechter, zoals samengevat in punt 43 van deze conclusie, heeft betrekking op de regels van Spaans procesrecht voor de vaststelling van de waarde van een vordering. Ik wil van meet af aan benadrukken dat het Hof slechts bevoegd is om dergelijke bijzonder technische regels te onderzoeken voor zover deze waarde een grondslag vormt voor de berekening van het kostenbedrag dat aan de consument kan worden vergoed in geval van slagen46. (met name gelet op het in artikel 394, lid 3, eerste alinea, eerste volzin, LEC vastgestelde maximum) en die waarde in dat opzicht van invloed is op de kosten die hij mogelijk zou moeten dragen om de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, te doen gelden.
72.
Het Hof zal er in de onderhavige zaak dus voor moeten waken dat het ingaat op de details van de berekening van de waarde die de vordering volgens de regels van het Spaanse recht heeft of dat het vragen beantwoordt die louter met dat recht verband houden, zoals partijen in het hoofdgeding trachten te bewerkstelligen. Het moet zich daarentegen beperken tot het toetsen van deze regels aan het doeltreffendheidsbeginsel47., overeenkomstig de hoofdlijnen inzake de kosten die de consument maakt en die ik in het antwoord op de vorige vraag uiteen heb gezet.
73.
Wat betreft, in de eerste plaats, het feit dat de waarde van de vordering volgens de artikelen 253 en 411 LEC, zoals uitgelegd door de Spaanse rechterlijke instanties, aan het begin van de procedure moet worden bepaald aan de hand van de aanwijzingen die de consument in het verzoekschrift heeft verstrekt en in een later stadium van de procedure niet meer kan worden gewijzigd, a fortiori niet in het kader van de begroting van de proceskosten, merk ik het volgende op.
74.
Om te beginnen voeren EL en TP aan dat er een afwijkende nationale rechtspraak bestaat volgens welke de verhaalbare proceskosten naar Spaans recht in werkelijkheid altijd moeten worden berekend op basis van het werkelijke economische belang van de vordering voor de consument, ongeacht de waarde die daar in het kader van de bodemprocedure voor is vastgesteld. Ik benadruk echter dat het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over discussies in de nationale rechtspraak. Het Hof moet de gestelde vraag beantwoorden in het licht van de toelichting die dienaangaande in de verwijzingsbeslissing is gegeven.48.
75.
Zoals in punt 63 van deze conclusie is aangegeven, moet elk geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel voorts worden onderzocht met inachtneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan bij de verschillende nationale instanties en, in dit kader, van de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen.
76.
Dienaangaande hebben Caixabank en de Spaanse regering aangevoerd dat het in artikel 411 LEC neergelegde beginsel van perpetuatio jurisdictionis met name wordt gerechtvaardigd door overwegingen van rechtszekerheid. Deze zekerheid houdt in dat de partijen, met inbegrip van de verkoper, vanaf het begin van de procedure kennis moeten kunnen nemen van de potentiële economische kosten van een vordering en van de daarmee gepaard gaande voorzienbare financiële inspanningen.49. De justitiabelen kunnen hun gedrag, en in het bijzonder hun processuele strategie, dienovereenkomstig aanpassen. Deze overwegingen sluiten aan bij mijn overwegingen in punt 64 van deze conclusie. Het lijkt mij dan ook redelijk dat de waarde van de vordering aan het begin van de procedure moet worden vastgesteld en in het stadium van de begroting van de kosten niet meer kan worden gewijzigd.
77.
Caixabank en de Spaanse regering hebben er tot slot echter op gewezen dat de rechter overeenkomstig het Spaanse recht bevoegd is om in het kader van de procedure ten gronde, zo nodig ambtshalve, de door de verzoeker aangegeven waarde van de vordering te toetsen. Dit punt is mijns inziens van belang. Aangezien de consument zich niet noodzakelijkerwijs bewust is van zijn rechten, moet de nationale rechter volgens mij ‘positief ingrijpen’, zoals het Hof herhaaldelijk in de rechtspraak heeft geoordeeld50., door zo nodig ambtshalve na te gaan of de door genoemde consument in zijn verzoekschrift vermelde waarde overeenstemt met het economische belang dat de vordering daadwerkelijk voor hem vertegenwoordigt. Indien de consument een te laag bedrag heeft aangegeven, dient de rechter hem in kennis te stellen van de gevolgen die dat zou kunnen hebben voor de begroting van de kosten en hem toe te staan dat bedrag te corrigeren, met inachtneming van de rechten van de verdediging.
78.
Wat betreft, in de tweede plaats, het feit dat de waarde van een vordering als die in het hoofdgeding, die aan het begin van de procedure als ‘onbepaald’ is vastgesteld, wordt beschouwd als waarde die ‘niet kan worden geraamd’ in de zin van artikel 394, lid 3, eerste alinea, tweede volzin, LEC, met als gevolg dat voor de begroting van de kosten een indicatieve waarde van 18 000 EUR (of in casu veeleer 30 000 EUR) wordt toegepast, ligt de zaak mijns inziens eenvoudig.
79.
Uiteindelijk zijn een aantal aspecten die uitvoerig bij het Hof zijn besproken namelijk niet werkelijk relevant voor het antwoord dat het Hof moet geven. In dit verband merk ik op dat partijen in het hoofdgeding het om te beginnen oneens zijn over de stand van de nationale rechtspraak betreffende artikel 394, lid 3. EL en TP betogen namelijk dat enkel vorderingen zonder vermogenswaarde, zoals vorderingen tot nietigverklaring van een verkiezingsprocedure, volgens de rechtspraak van de Tribunal Supremo vorderingen opleveren waarvan de waarde niet ‘kan worden geraamd’. Vorderingen die wel een vermogenswaarde hebben maar waarvoor die waarde gewoon niet van meet af aan precies kan worden bepaald, zouden daarentegen niet onder dezelfde noemer kunnen worden gebracht en zouden dus niet onder deze bepaling vallen, hetgeen Caixabank evenwel betwist. Vervolgens zijn partijen in het hoofdgeding het oneens over de methode voor de bepaling van de waarde van de vordering in een zaak als die in het hoofdgeding. Volgens EL en TP moet in dit verband overeenkomstig artikel 251, lid 8, LEC worden uitgegaan van het saldo van de lening indien de geldigheid van de overeenkomst wordt betwist, ook al is het maar gedeeltelijk. Volgens Caixabank is het saldo van de lening een schuldvordering van de bank, zodat het niet in aanmerking kan worden genomen om de waarde van een door een consument/kredietnemer aanhangig gemaakte vordering te bepalen. In plaats daarvan zou overeenkomstig artikel 251, lid 1, van deze wet moeten worden uitgegaan van de bedragen die door de consumenten te veel zijn betaald en waarvan zij terugbetaling vorderen. Ten slotte zijn de partijen het niet eens over de vraag of EL en TP in casu in hun verzoekschrift rechtsgeldig een bepaald bedrag, zij het relatief, voor de waarde van de vordering konden vermelden.
80.
Zoals ik reeds in punt 74 van deze conclusie heb aangegeven, staat het niet aan het Hof om uitspraak te doen over de discussie in de rechtspraak over de uitlegging van het nationaal recht, en het staat zeker niet aan het Hof om zich uit te spreken over de vraag wat de waarde van een vordering als in het hoofdgeding zou moeten zijn in het licht van de Spaanse procedureregels. Het is evenmin aan het Hof om vast te stellen of EL en TP al dan niet op goede gronden in hun verzoekschrift een bepaalde waarde hebben vermeld.
81.
Ongeacht de nationale rechtspraak en de methode voor de bepaling van de waarde van de vordering met het oog op de toepassing van de regels inzake de begroting van de proceskosten vereist het doeltreffendheidsbeginsel mijns inziens enkel dat deze regels de consument de mogelijkheid bieden om van de verkoper een redelijke vergoeding voor advocatenhonoraria te verkrijgen die evenredig is aan de kosten die de consument heeft moeten maken om de gerechtelijke procedure in te stellen, zoals ik in antwoord op de tweede vraag heb aangegeven. In casu staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de bepaling van de waarde van de vordering op 30 000 EUR, met als gevolg dat verzoekers in het hoofdgeding overeenkomstig het in artikel 394, lid 3, eerste alinea, eerste volzin, LEC vastgestelde maximum van Caixabank slechts een vergoeding van 10 000 EUR voor advocatenhonoraria kunnen verkrijgen, aan dit vereiste voldoet.51.
82.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging op de eerste vraag te antwoorden dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, niet in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan de waarde van een vordering, die de grondslag vormt voor de berekening van de kosten die de in het gelijk gestelde consument kan verhalen, in het verzoekschrift moet worden bepaald zonder dat deze waarde naderhand kan worden gewijzigd, en op grond waarvan deze waarde voor bepaalde gedingen indicatief wordt vastgesteld, mits deze regels het voor de consument niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om de rechten uit te oefenen die hij aan deze richtlijn ontleent. In dit verband staat het aan de aangezochte rechter om zo nodig ambtshalve na te gaan of de door de consument in zijn verzoekschrift vermelde waarde overeenkomt met het economische belang dat de vordering daadwerkelijk voor hem vertegenwoordigt.
V. Conclusie
83.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de vragen van de Juzgado de Primera Instancia no 49 de Barcelona te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die, in het kader van de begroting van de kosten van een vordering betreffende het oneerlijke karakter van een contractueel beding, voorziet in een maximum voor de advocatenhonoraria die de in het gelijk gestelde consument op de in de kosten verwezen verkoper kan verhalen, mits de consument met dat maximumbedrag een vergoeding van een redelijk bedrag ontvangt dat evenredig is aan de kosten die hij objectief heeft moeten maken om een dergelijke vordering in te stellen.
- 2)
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan de waarde van een vordering, die de grondslag vormt voor de berekening van de kosten die de in het gelijk gestelde consument kan verhalen, in het verzoekschrift moet worden bepaald zonder dat deze waarde naderhand kan worden gewijzigd, en op grond waarvan deze waarde voor bepaalde gedingen indicatief wordt vastgesteld, mits deze regels het voor de consument niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken om de rechten uit te oefenen die hij aan deze richtlijn ontleent. In dit verband staat het aan de aangezochte rechter om zo nodig ambtshalve na te gaan of de door de consument in zijn verzoekschrift vermelde waarde overeenkomt met het economische belang dat de vordering daadwerkelijk voor hem vertegenwoordigt.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2021
Oorspronkelijke taal: Frans.
Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 (PB 1993, L 95, blz. 29).
In deze conclusie zal ik het begrip ‘gerechtskosten’ in ruime zin aldus gebruiken dat daaronder ook de advocatenhonoraria vallen die de procespartijen in het kader van een gerechtelijke procedure moeten dragen.
Deze informatie is niet in de verwijzingsbeslissing opgenomen. Een en ander blijkt uit de door EL en TP alsmede door Caixabank ingediende opmerkingen (zie dienaangaande punt 23 infra).
Zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (C-224/19 en C-259/19, EU:C:2020:578, punt 45; hierna: ‘arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria’). Dat het Hof zich in de arresten van 27 maart 2014, Torralbo Marcos (C-265/13, EU:C:2014:187), en 8 december 2016, Eurosaneamientos e.a. (C-532/15 en C-538/15, EU:C:2016:932), waarop Caixabank en de Spaanse regering zich beroepen, onbevoegd heeft verklaard om vragen te beantwoorden over de verenigbaarheid van nationale procedureregels met het Unierecht, is juist omdat deze vragen waren gesteld in het kader van gedingen die geen betrekking hadden op aan het Unierecht ontleende rechten.
Uit de door verzoekers in het hoofdgeding met hun advocaat gesloten honorariumovereenkomst zou namelijk blijken dat zij vaste honoraria zijn overeengekomen naast variabele honoraria, die van toepassing zijn in geval van een gunstig vonnis en verwijzing van de bank in de kosten. Enkel het vaste gedeelte, ten bedrage van 1 200 EUR (exclusief btw), zou door verzoekers moeten worden betaald. De variabele honoraria zouden daarentegen rechtstreeks door de advocaat worden geïnd uit de toegewezen proceskostenvergoeding. Het bedrag van 1 200 EUR is echter lager dan het in artikel 394, lid 3, LEC bepaalde maximum en wordt ruimschoots gedekt door het bedrag dat Caixabank bereid zou zijn te betalen als proceskosten.
Zie met name arrest van 29 april 2021, Bank BPH (C-19/20, EU:C:2021:341, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie voor deze omstandigheden de punten 76 en 77 infra.
Zie naar analogie arrest van 4 oktober 1991, Society for the Protection of Unborn Children Ireland (C-159/90, EU:C:1991:378, punt 15).
Zie met name arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai (C-26/13, EU:C:2014:282); 20 september 2017, Andriciuc e.a. (C-186/16, EU:C:2017:703), en 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-609/19, EU:C:2021:469).
In de verwijzingsbeslissing wordt niet uiteengezet waarom de litigieuze bedingen oneerlijk zijn verklaard. Uit de opmerkingen van de Spaanse regering blijkt echter dat de Spaanse rechterlijke instanties dit soort ‘valutabedingen’ nauwgezet toetsen en in het algemeen van oordeel zijn dat deze bedingen voor de consument onvoldoende transparant zijn. Zie voor de rechtspraak van het Hof inzake transparantievereisten voor vergelijkbare bedingen arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-609/19, EU:C:2021:469, punten 40–57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie voor de voorwaarden voor een dergelijk behoud van de geldigheid van de overeenkomst met name arrest van 14 maart 2019, Dunai (C-118/17, EU:C:2019:207, punt 40).
Zie artikel 394, lid 1, LEC.
Zie artikel 243 LEC.
Zie dienaangaande punt 67 infra.
Zie artikel 243 LEC.
Zie de punten 16 en 17 supra.
Dit punt wordt door EL en TP betwist (zie punt 74 infra).
Tenzij de rechter wegens de complexiteit van de zaak anders beslist.
Zie de punten 24 en 25 supra.
Arrest van 21 december 2016 (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punten 61 en 62; hierna: ‘arrest Gutiérrez Naranjo’).
Arrest Gutiérrez Naranjo (punt 61).
Zie arrest Gutiérrez Naranjo (punt 62: ‘[D]e verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken, buiten toepassing te laten, [leidt] in beginsel tot een terugbetalingsplicht […] die overeenkomt met deze zelfde bedragen.’).
Zie met name arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (punten 83 en 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (punten 83 en 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Aan het Hof wordt geen vraag gesteld over het gelijkwaardigheidsbeginsel. Hoe dan ook beschikt het niet over informatie die twijfel kan doen rijzen over de verenigbaarheid van artikel 394, lid 3, LEC met dat beginsel. Volgens de door Caixabank en de Spaanse regering verstrekte gegevens is deze bepaling zonder onderscheid van toepassing op procedures betreffende aan het Unierecht ontleende rechten en procedures betreffende aan het nationale recht ontleende rechten. Zie in die zin arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (punt 96).
Zie in die zin arresten van 5 december 2013, Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C-413/12, EU:C:2013:800, punt 41); 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai (C-567/13, EU:C:2015:88, punten 50, 52 en 53), en 3 april 2019, Aqua Med (C-266/18, EU:C:2019:282, punt 54). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C-413/12, EU:C:2013:532, punten 35, 36 en 56).
Zie in die zin arrest van 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai (C-567/13, EU:C:2015:88, punten 54 en 55).
Zie in die zin arrest van 28 juli 2016, United Video Properties (C-57/15, EU:C:2016:611, punt 22).
Caixabank heeft in haar opmerkingen benadrukt dat de honoraria die advocaten in het kader van procedures voor de begroting van kosten vorderen, niet noodzakelijkerwijs overeenkomen met de honoraria die aan hun cliënten in rekening worden gebracht, en heeft opnieuw aangevoerd dat de door verzoekers in het hoofdgeding te betalen honoraria in casu veel lager zijn dan de honoraria die hun advocaat heeft gevraagd (zie voetnoot 6 supra). De prejudiciële vragen zouden dus niet zijn gesteld om het belang te behartigen van de consument om geen gerechtskosten te dragen, maar om het belang te behartigen van zijn advocaten om hogere honoraria te eisen. Niettemin ben ik van mening dat er een duidelijk verband bestaat tussen deze twee aspecten.
Zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 68), en naar analogie de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak United Video Properties (C-57/15, EU:C:2016:201, punt 68). Overigens heeft het Hof reeds opgemerkt dat ‘[i]n geschillen betreffende kleine geldvorderingen […] de advocatenhonoraria hoger [kunnen] zijn dan het gevorderde bedrag, hetgeen de consument ervan kan afhouden zich te verweren tegen de toepassing van een oneerlijk beding’ (zie met name arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C-240/98—C-244/98, EU:C:2000:346, punt 26).
Zie dienaangaande de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak United Video Properties (C-57/15, EU:C:2016:201, punten 53, 65 en 66).
Zie voor een gedetailleerde analyse van de verschillende in de lidstaten bestaande regels inzake de kosten https://e-justice.europa.eu/37/NL/costs?init=true.
Zie arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (punten 96, 98 en 99).
Zie arrest Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (punt 94).
Zie in die zin artikel 138, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
Zie naar analogie arrest van 28 juli 2016, United Video Properties (C-57/15, EU:C:2016:611, punt 25). Wat betreft de vraag welke niet-vermijdbare kosten een consument moet maken om zijn rechten te doen gelden of zich te verweren, ben ik met de Poolse regering van mening dat de nationale autoriteiten in beginsel het best in staat zijn om, in overleg met de beoefenaren van juridische beroepen en de andere belanghebbenden, de kosten van zaken van een bepaald type of een bepaalde waarde te bepalen (zie naar analogie de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak United Video Properties, C-57/15, EU:C:2016:201, punten 73 en 75).
Zie met name arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance (C-776/19—C-782/19, EU:C:2021:470, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Orizzonte Salute (C-61/14, EU:C:2015:655, punt 61), en naar analogie arresten van 13 februari 2014, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-530/11, EU:C:2014:67, punten 54 en 58), en 17 oktober 2018, Klohn (C-167/17, EU:C:2018:833, punt 70).
Uiteraard kan uit hoofde van de bescherming van de consument niet worden geëist dat een maximum inzake verhaalbare kosten niet voor een in het gelijk gestelde consument geldt, maar wel voor een in het gelijk gestelde verkoper. Een dergelijke uitlegging vormt een schending van het beginsel van equality of arms (processuele gelijkheid) en is derhalve onverenigbaar met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Zie over dit beginsel onder meer arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului JudecĂtoresc HoraŢiu-Vasile Cruduleci (C-205/15, EU:C:2016:499, punten 36 en 47).
Zie naar analogie de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak United Video Properties (C-57/15, EU:C:2016:201, punten 67 en 68).
Zie met name arresten van 5 december 2013, Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C-413/12, EU:C:2013:800, punt 42), en 12 februari 2015, Baczó en Vizsnyiczai (C-567/13, EU:C:2015:88, punt 55).
Zoals is bepaald in artikel 394, lid 3, tweede alinea, LEC. De Spaanse regering betoogt dat het litigieuze maximumbedrag volgens de rechtspraak van de Spaanse rechterlijke instanties ook kan worden overschreden wanneer de griffier of de aangezochte rechter vaststelt dat het geding bijzonder complex is. Dit punt wordt betwist door de Commissie, die betoogt dat de complexiteit van het geding geen aanleiding kan zijn om dit maximumbedrag te overschrijden. Hoe het ook zij, dit punt is mijns inziens niet doorslaggevend voor de beantwoording van de gestelde vragen.
Zie naar analogie arrest van 28 juli 2016, United Video Properties (C-57/15, EU:C:2016:611, punten 26, 29, 30 en 32).
Zie naar analogie arrest Gutiérrez Naranjo (punt 63), en arrest van 28 juli 2016, United Video Properties (C-57/15, EU:C:2016:611, punt 27).
Zoals de verwijzende rechter preciseert, is de waarde van de vordering een gegeven dat van invloed is op andere procedurele kwesties, zoals de aard van de procedure en de beschikbare rechtsmiddelen.
Aan het Hof zijn geen vragen gesteld over het gelijkwaardigheidsbeginsel. EL en TP hebben niettemin aangevoerd dat, wat de vaststelling van de waarde van vorderingen betreft, gunstiger regels worden toegepast op procedures inzake hypothecaire executies, waarbij als waarde van de vordering over het algemeen het saldo van de lening in kwestie wordt aangehouden. Caixabank en de Commissie zijn van mening dat dit soort procedures niet vergelijkbaar is met een procedure als in het hoofdgeding aan de orde is en ik neig ertoe deze mening te onderschrijven. Hoe dan ook staat het uitsluitend aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de toepasselijke procedurevoorschriften, om na te gaan of de betrokken vorderingen vergelijkbaar zijn (zie met name arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C-698/18 en C-699/18, EU:C:2020:537, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH (C-19/20, EU:C:2021:341, punt 37).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak United Video Properties (C-57/15, EU:C:2016:201, punten 63 en 74).
Zie met name arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98—C-244/98, EU:C:2000:346, punt 27); 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 31), en 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba (C-381/14 en C-385/14, EU:C:2016:252, punt 23).
De verwijzende rechter heeft niet uitgelegd in welk opzicht het door de advocaat van verzoekers in het hoofdgeding gevorderde bedrag van meer dan 25 000 EUR redelijk en evenredig zou zijn. Integendeel, uit de opmerkingen van Caixabank blijkt dat de balie van Barcelona een advies heeft uitgebracht waarin het gevraagde bedrag overdreven wordt geacht.