Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BO7971.
HR, 26-11-2013, nr. 13/00655
ECLI:NL:HR:2013:1424, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2013
- Zaaknummer
13/00655
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1424, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1371, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1371, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1424, Contrair
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0469
Uitspraak 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Bekennende verdachte, art. 359.3 Sv. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
26 november 2013
Strafkamer
nr. 13/00655
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 januari 2013, nummer 23/002996-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen in het bestreden arrest weer te geven.
2.2.1.
De Rechtbank heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod".
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van het derde lid van art. 359 Sv, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte.
2.2.3.
Het Hof heeft het vonnis onder meer ten aanzien van de bewezenverklaring bevestigd. Het arrest van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, waarbij verdachte is veroordeeld ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod tot een gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek van voorarrest, en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof een overweging wijdt aan een in hoger beroep door de raadsvrouw gevoerd verweer.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde invoer van cocaïne, daaronder mede begrepen de verlengde invoer in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet. Nadat de cocaïne is ingevoerd, heeft de douane de gehele partij in beslag genomen. Door de koerier is derhalve geen cocaïne aan de verdachte overgedragen. Alle handelingen die door de verdachte zijn verricht, zijn door hem verricht nadat de stof cocaïne inbeslaggenomen was en dus kunnen deze handelingen per definitie niet meer strekken tot het verdere vervoer en de overdracht van die binnen het grondgebied van Nederland gebrachte cocaïne.
In het dossier zijn geen bewijsmiddelen waaruit blijkt van concrete activiteiten van de verdachte die in tijd te plaatsen zijn vóór het tijdstip van inbeslagneming van de gehele partij cocaïne, zodat een veroordeling voor het (medeplegen) van invoeren en het verdere vervoeren van binnengesmokkelde cocaïne niet mogelijk is.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het proces-verbaal van relaas van 9 maart 2012 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] blijkt dat op vrijdag 9 maart 2012 de koerier te 15.15 uur is aangehouden op verdenking van invoer van cocaïne en dat de pakketten met cocaïne te 15.45 uur in beslag zijn genomen.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter zitting in hoger beroep van het hof, houdt het volgende in - kort en zakelijk weergegeven -:
Enige tijd vóór de invoer van de cocaïne op 9 maart 2012 is de verdachte benaderd door een man genaamd [betrokkene]. Deze [betrokkene] heeft hem gevraagd verdovende middelen op Schiphol over te nemen van een koerier en naar buiten te brengen. De verdachte is met dit voorstel akkoord gegaan, in eerste instantie, naar eigen zeggen, omdat hij schulden had die hij op deze manier dacht te kunnen afbetalen. Later heeft hij daaraan toegevoegd dat hij werd bedreigd of zich bedreigd voelde door deze [betrokkene].
[betrokkene] heeft de verdachte uitgelegd hoe de koerier eruit zag en heeft hem instructies gegeven hoe en waar de cocaïne overdracht op Schiphol zou plaatsvinden. Teneinde telefonisch contact te kunnen onderhouden heeft de verdachte een Nokia telefoon 1616-2 voorzien van het nummer 06-[001] van [betrokkene] gekregen. Het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 3] van 15 mei 2012 houdt in dat tussen de verdachte en [betrokkene] met deze telefoon in de periode vanaf 25 februari 2012 tot en met 9 maart 2012 vijftig keer contact is geweest en dat op 9 maart 2012 vanaf 08.56 uur ook gesprekken plaatsvinden.
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 19 juni 2012 heeft de verdachte verklaard dat hij in de ochtend van 9 maart 2012, dus voorafgaand aan de binnenkomst van de koerier later die dag, naar airside is gegaan om daar de boel voor te verkennen, en dat hij zijn bevindingen heeft teruggemeld. Deze verklaring van de verdachte vindt zijn bevestiging in de Schipholpasgegevens van de verdachte zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van analyse van de Schipholpasgegevens van de verdachte, van 16 maart 2012, in de wettige vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 4]. Dit proces-verbaal houdt in dat de verdachte op 9 maart 2012 om 07.17 uur airside heeft betreden om deze om 07.23 uur weer te verlaten.
Voorafgaand aan de daadwerkelijke overdracht van de cocaïne heeft de verdachte enveloppen en een tas met daarop duidelijk de naam KMAR opgehaald van zijn werk omdat - zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard - hij hierin de cocaïne wilde stoppen teneinde op deze manier, indien men kon zien dat hij van de marechaussee was, de kans op controle te verminderen.
Uit het voorgaande volgt dat, anders dan de raadsvrouw heeft gesteld, door de verdachte wel degelijk een aantal op invoer gerichte activiteiten zijn verricht, die in tijd zijn te plaatsen (ruim) vóór het tijdstip van inbeslagneming van de gehele partij cocaïne, zodat reeds om die reden het verweer faalt.
Het hof is voorts van oordeel dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, in ieder geval met deze [betrokkene], voldoende bewust en nauw heeft samengewerkt om de ingevoerde cocaïne van de koerier op Schiphol over te nemen en vervolgens verder te vervoeren in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet. Om die reden is sprake van medeplegen van invoer van ongeveer 6 kilogram cocaïne in Nederland."
2.3.
Art. 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk is, luidt als volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
2.4.
De Rechtbank heeft in het vonnis volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv. De raadsvrouwe van de verdachte heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep vrijspraak bepleit ten aanzien van het tenlastegelegde. Uit de bewoordingen van art. 359, derde lid, Sv volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden indien door of namens de verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit.
2.5.
Uit de hiervoren onder 2.2.3 weergegeven overwegingen volgt dat het Hof dit niet heeft miskend. Die overwegingen bevatten de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden en een opgave van de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Het middel mist dus feitelijke grondslag en kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2013.
Conclusie 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Bekennende verdachte, art. 359.3 Sv. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/00655
Mr. Vegter
Zitting 29 oktober 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 4 januari 2013, onder aanvulling van gronden, het vonnis van de Rechtbank Haarlem van 3 juli 2012 bevestigd, bij welk vonnis de verdachte ter zake van “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod” is veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf met aftrek.
Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het vonnis van de Rechtbank niet had mogen bevestigen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 9 maart 2012 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 5954,2 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
3.3. Het vonnis van de Rechtbank houdt onder “Redengevende feiten en omstandigheden” het volgende in:
“De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 maart 2012 (dossierparagraaf 2.1 );
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 maart 2012 (dossierparagraaf 2.2);
- het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 11 maart 2012 (dossierparagraaf 2.6);
- het deskundigenrapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam d.d. 15 maart 2012, kenmerk 2590 X 12.”
3.4. Het arrest van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, waarbij verdachte is veroordeeld ter zake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod tot een gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek van voorarrest, en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof een overweging wijdt aan een in hoger beroep door de raadsvrouw gevoerd verweer.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde invoer van cocaïne, daaronder mede begrepen de verlengde invoer in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet. (…)”
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.6. In zijn arrest van 13 juli 2010, LJN BM0256 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
"2.8.2. Een vonnis dient te worden vernietigd indien en voor zover het hof zich niet kan verenigen met door de eerste rechter op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv genomen beslissingen. Dat zijn de beslissingen inzake de geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de eerste rechter tot kennisneming van de zaak, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel de aanwezigheid van redenen voor schorsing van de vervolging, en voorts de beslissingen over de vraag of de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte alsmede de oplegging van straf en/of maatregel. Een vonnis waarmee de appelrechter zich wat betreft de gronden niet kan verenigen, leent zich voor bevestiging, zij het met aanvulling of verbetering van die gronden. Daarmee wordt gedoeld op de motivering van de beslissingen, zoals nader geregeld in art. 359, art. 359a, derde lid, en art. 360 Sv.
2.8.3. Een klassiek uitgangspunt is voorts dat bevestiging van een vonnis slechts mogelijk is indien het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is gevoerd met inachtneming van alle daarvoor geldende procedureregels. Naar huidige opvatting is dat uitgangspunt echter vatbaar voor relativering aangezien niet elk verzuim dwingt tot vernietiging van het vonnis. In verband met de huiver voor bevestiging van een vonnis vanwege vormverzuimen die zijn begaan gedurende de behandeling van de zaak in de eerste aanleg, verdient opmerking (a) dat de memorie van toelichting met juistheid vermeldt dat zulke verzuimen bij een voortbouwend appel doorgaans door de behandeling in appel zijn hersteld en daarom nadien niet meer relevant zijn, en (b) dat ingeval cassatieberoep is ingesteld, vernietiging van het arrest en het daarbij bevestigde vonnis veelal niet aan de orde is op de grond dat over het vormverzuim hetzij bij de behandeling van de zaak in hoger beroep hetzij in cassatie niet is geklaagd dan wel dat de betrokkene niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad."
3.7. De Rechtbank heeft in haar vonnis volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, derde lid, Sv. De raadsvrouwe van de verdachte heeft bij de behandeling van de zaak in hoger beroep een verweer gevoerd strekkende tot vrijspraak. Uit de bewoordingen van art. 359, derde lid, Sv volgt dat deze bepaling in ieder geval geen toepassing kan vinden indien door of namens de verdachte ter terechtzitting vrijspraak is bepleit. Gelet op het voorgaande had het Hof het vonnis van de Rechtbank niet mogen bevestigen dan onder de in art. 423, eerste lid, Sv bedoelde aanvulling van gronden, te weten de in de eerste volzin van art. 359, derde lid, Sv bedoelde weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen.1.
3.8. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑10‑2013