Procestaal: Italiaans.
HvJ EU, 04-09-2019, nr. C-347/18
ECLI:EU:C:2019:661
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
04-09-2019
- Magistraten
J.-C. Bonichot, C. Toader, A. Rosas, L. Bay Larsen, M. Safjan
- Zaaknummer
C-347/18
- Conclusie
M. Bobek
- Roepnaam
Salvoni
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:661, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 04‑09‑2019
ECLI:EU:C:2019:370, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 07‑05‑2019
Uitspraak 04‑09‑2019
J.-C. Bonichot, C. Toader, A. Rosas, L. Bay Larsen, M. Safjan
Partij(en)
In zaak C-347/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) bij beslissing van 14 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 28 mei 2018, in de procedure
Alessandro Salvoni
tegen
Anna Maria Fiermonte,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, L. Bay Larsen en M. Safjan, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Pucciariello, avvocato dello Stato,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney, G. Hodge, M. Browne en A. Joyce als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Moro, M. Heller en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 mei 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 53 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2015/281 van de Commissie van 26 november 2014 (PB 2015, L 54, blz. 1) (hierna: ‘verordening nr. 1215/2012’), en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van ene geding tussen Alessandro Salvoni en Anna Maria Fiermonte over de bedragen die zij hem verschuldigd is voor prestaties die hij als advocaat heeft verricht.
Toepasselijke bepalingen
3
De overwegingen 29 en 32 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:
- ‘(29)
[…] [D]e partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevorderd, [moet] in staat worden gesteld om weigering van erkenning of tenuitvoerlegging van een vonnis te verzoeken als hij meent dat er een grond voor weigering van erkenning aanwezig is. […]
[…]
- (32)
Om de persoon tegen wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, in kennis te stellen van de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, moet het op grond van deze verordening opgestelde certificaat, indien nodig vergezeld van de beslissing, [binnen] een redelijke termijn vóór de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel aan de betrokkene worden betekend. De eerste tenuitvoerleggingsmaatregel betekent in dit verband de eerste tenuitvoerleggingsmaatregel na de betekening.’
4
De artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1215/2012 maken deel uit van hoofdstuk II inzake regels voor de rechterlijke bevoegdheid, en in het bijzonder van afdeling 4 van dat hoofdstuk, met het opschrift ‘Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten’. Artikel 17, lid 1, onder c), van die verordening bepaalt:
- ‘1.
Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:
[…]
- c)
in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.’
5
Artikel 18, lid 2, van deze verordening luidt als volgt:
‘De rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.’
6
In artikel 28, lid 1, van die verordening is bepaald:
‘Wanneer de verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op de bepalingen van deze verordening.’
7
Artikel 37, lid 1, van verordening nr.1215/2012 is als volgt geformuleerd:
- ‘1.
Een partij die in een lidstaat een in een andere lidstaat gegeven beslissing wenst in te roepen, legt de volgende stukken over:
- a)
een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en
- b)
het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat.’
8
Artikel 42 van die verordening luidt als volgt:
- ‘1.
Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, verstrekt de verzoeker aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit:
- a)
een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en
- b)
het in overeenstemming met artikel 53 afgegeven certificaat, waaruit blijkt dat de beslissing uitvoerbaar is en dat een uittreksel van de beslissing bevat, alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente.
- 2.
Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarbij voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast, verstrekt de verzoeker aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit:
- a)
een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen;
- b)
het overeenkomstig artikel 53 afgegeven certificaat, dat een beschrijving van de maatregel bevat en waaruit blijkt dat:
- i)
het gerecht bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen;
- ii)
de beslissing in de lidstaat van herkomst uitvoerbaar is, en
- c)
indien de maatregel werd gelast zonder dat de verweerder was opgeroepen, het bewijs dat de beslissing hem is betekend.
[…]’
9
Artikel 43, lid 1, van die verordening luidt:
‘Indien wordt verzocht om tenuitvoerlegging van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven, moet het krachtens artikel 53 afgegeven certificaat, voorafgaand aan de eerste uitvoeringsmaatregel, worden betekend aan de persoon jegens wie om de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Het certificaat wordt vergezeld van de beslissing, indien de betekening aan die persoon nog niet heeft plaatsgevonden.’
10
Met betrekking tot de weigering van erkenning en tenuitvoerlegging is in artikel 45, lid 1, onder e), en lid 2, van die verordening bepaald:
- ‘1.
De erkenning van een beslissing wordt op verzoek van een belanghebbende partij geweigerd indien:
[…]
- e)
de beslissing in strijd is met:
- i)
afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk II, in het geval dat de verweerder in de zaak de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van de verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer is, […]
[…]
- 2.
Bij de toetsing aan de in lid 1, onder e), genoemde bevoegdheidsregels is het aangezochte gerecht gebonden aan de feitelijke overwegingen op grond waarvan het gerecht van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen.’
11
Volgens artikel 46 van verordening nr. 1215/2012 wordt ‘[o]p verzoek van de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, […] de tenuitvoerlegging van een beslissing geweigerd wanneer een van de in artikel 45 genoemde gronden zich voordoet’.
12
Overeenkomstig artikel 53 van die verordening geeft ‘[h]et gerecht van oorsprong […] op verzoek van een belanghebbende partij het certificaat af en gebruikt [het] daarvoor het formulier in bijlage I’.
13
Punt 4 van dat formulier, met het opschrift ‘De beslissing’, bevat in rubriek 4.6.2 de vermeldingen die door het gerecht van oorsprong in geval van voorlopige of bewarende maatregelen moeten worden opgenomen betreffende de bevoegdheid van het gerecht dat een dergelijke maatregel heeft gelast, om kennis te nemen van het bodemgeschil.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
14
Bij verzoek, neergelegd op 3 november 2015, heeft Salvoni, advocaat, met kantoor te Milaan (Italië), de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) verzocht een betalingsbevel uit te vaardigen jegens Fiermonte, woonachtig te Hamburg (Duitsland), voor de bedragen die verschuldigd zijn voor zijn prestaties in het kader van de procedure tot betwisting van het eigenhandig geschreven testament van de vader van zijn cliënt.
15
De verwijzende rechter heeft een beslissing gegeven houdende het bevel tot betaling van een geldsom, vermeerderd met rente en kosten. Daar Fiermonte zich niet heeft verzet tegen deze beslissing, heeft Salvoni bij deze rechter, met het oog op de tenuitvoerlegging, een verzoek ingediend tot afgifte van een certificaat op grondslag van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, middels het formulier in bijlage I bij deze verordening.
16
De verwijzende rechter heeft ambtshalve onderzoek gedaan op internet, waaruit bleek dat Salvoni een activiteit uitoefende die op Duitsland was gericht. Derhalve heeft de verwijzende rechter Salvoni verzocht aan te tonen bij welk kantoor hij zijn activiteiten uitoefende in de periode waarin hij Fiermonte heeft bijgestaan als advocaat. De door Salvoni overgelegde documenten bevestigen dat zijn activiteit op Duitsland was gericht en dat Fiermonte op het tijdstip waarop hij haar als advocaat heeft bijgestaan, in Duitsland woonde.
17
Daar de verwijzende rechter van mening was dat de verhouding tussen Salvoni en Fiermonte kon worden gelijkgesteld met een consumentenovereenkomst, heeft de verwijzende rechter uit de informatie over de beroepsactiviteiten van Salvoni afgeleid dat de beslissing inzake het betalingsbevel was gegeven in strijd met de bevoegdheidsregels in hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 1215/2012, betreffende de regels voor de rechterlijke bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten.
18
In deze context heeft de verwijzende rechter twijfels over de bevoegdheden die zijn toegekend aan het gerecht dat is verzocht het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat af te geven, wanneer een beslissing, die op grond van het nationale procesrecht definitief is geworden, is gegeven in strijd met de in deze verordening vervatte bepalingen inzake de rechterlijke bevoegdheid.
19
Deze rechter vraagt zich in het bijzonder af of artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 het gerecht dat om afgifte van een certificaat is verzocht, verplicht om in dat certificaat de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing letterlijk over te nemen dan wel of deze bepaling hem toestaat ambtshalve te beslissen om de verwerende consument ten aanzien van wie de beslissing ten uitvoer moet worden gelegd in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst, erover te informeren dat er eventueel sprake is van schending van de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening, en dat hij bijgevolg de mogelijkheid heeft om zich tegen de erkenning te verzetten overeenkomstig artikel 45, lid 1, onder e), van die verordening.
20
De verwijzende rechter meent dat de artikelen 42 en 53 van verordening nr. 1215/2012 aldus lijken te kunnen worden uitgelegd dat het gerecht dat is verzocht dit certificaat af te geven, geen enkele discretionaire bevoegdheid heeft en dat het de inhoud van de betrokken beslissing automatisch moet overnemen in het formulier in bijlage I bij die verordening teneinde te bevestigen dat die beslissing uitvoerbaar is in de lidstaat van herkomst.
21
Niettemin kan een dergelijke uitlegging volgens de verwijzende rechter afbreuk doen aan artikel 47 van het Handvest, zoals dat door het Hof is uitgelegd op het gebied van het consumentenrecht. De verwijzende rechter meent in dit verband dat blijkens de rechtspraak van het Hof, met name de arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punten 39, 41 en 43), en 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98, punt 46), de zwakke positie van de consument tegenover de verkoper, zowel qua onderhandelingspositie als qua informatieniveau, slechts kan worden gecompenseerd door positief optreden door het gerecht, dat verplicht is ambtshalve te onderzoeken of een contractsbeding eventueel oneerlijk is, aangezien het over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt.
22
Wat het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat betreft, merkt de verwijzende rechter op dat, zoals het Hof in het arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi (C-511/14, EU:C:2016:448), heeft geoordeeld met betrekking tot het in artikel 9 van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PB 2004, L 143, blz. 15) bedoelde certificaat, de waarmerking van een gerechtelijke beslissing een handeling is die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak. In het stelsel van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), heeft het Hof eveneens geoordeeld dat het de functie van het in artikel 54 van die verordening bedoelde certificaat is om de uitvoerbaarverklaring van de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing te vergemakkelijken (arrest van 6 september 2012, Trade Agency, C-619/10, EU:C:2012:531, punt 41). In deze context beklemtoont de verwijzende rechter dat het belang van een dergelijk certificaat is versterkt in de bij verordening nr. 1215/2012 ingestelde regeling.
23
Volgens de verwijzende rechter dient hij het in verordening nr. 1215/2012 geformuleerde doel van een snel verkeer van beslissingen af te stemmen op de doeltreffende bescherming van consumenten, door de mogelijkheid om de consument bij de afgifte van het in artikel 53 van die verordening bedoelde certificaat ambtshalve te informeren over een schending van de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening.
24
Daarop heeft de Tribunale di Milano de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
‘Moeten artikel 53 van verordening [nr. 1215/2012] en artikel 47 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het gerecht van oorsprong dat is verzocht om het [certificaat van artikel 53] betreffende een definitief geworden beslissing af te geven, ambtshalve bevoegdheden kan uitoefenen die ertoe strekken na te gaan of sprake is van schending van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4, van [die verordening], teneinde de consument te informeren over een eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen met kennis van zaken de mogelijkheid te overwegen om gebruik te maken van het rechtsmiddel waarin artikel 45 van deze verordening voorziet?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
25
Vooraf dient te worden bepaald of een gerecht waarbij uit hoofde van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 om afgifte van een certificaat is verzocht, handelt in uitoefening van een rechterlijke activiteit in de zin van artikel 267 VWEU dan wel of de procedure die het volgt kan worden gelijkgesteld met een louter administratieve procedure of met een niet-contentieuze procedure.
26
Volgens vaste rechtspraak van het Hof stelt artikel 267 VWEU de verwijzing naar het Hof weliswaar niet afhankelijk van de contradictoire aard van de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, maar is de nationale rechter alleen bevoegd tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi, C-511/14, EU:C:2016:448, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Het begrip ‘wijzen van haar vonnis’ in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU heeft betrekking op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechterlijke instantie, en moet derhalve ruim worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd, en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Pebros Servizi, C-511/14, EU:C:2016:448, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
In dit verband heeft het Hof in de punten 39 tot en met 41 van het arrest van 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana (C-579/17, EU:C:2019:162), geoordeeld dat een gerecht van herkomst rechterlijke taken uitoefent wanneer het nagaat of het bevoegd is om uit hoofde van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 een certificaat af te geven.
29
Deze oplossing kan niet beperkt blijven tot enkel de gevallen waarin de bevoegdheid om een dergelijk certificaat af te geven wordt betwist, voor zover het orgaan dat het in dat artikel bedoelde certificaat afgeeft, ook in andere situaties rechterlijke taken dient uit te oefenen.
30
De functies die het in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 bedoelde certificaat heeft in het kader van het bij deze verordening ingestelde stelsel, rechtvaardigen dus dat wanneer een gedeelte van de informatie die op het certificaat moet worden ingevuld, niet staat in de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging wordt verzocht of in verband daarmee uitlegging van die beslissing nodig is of wanneer deze omstreden is, het gerecht van herkomst rechterlijke taken vervult. In dergelijke gevallen zet dit gerecht de vorige gerechtelijke procedure voort en waarborgt het de volledige doeltreffendheid ervan, aangezien een beslissing zonder waarmerking niet geschikt is voor vrij verkeer binnen de Europese justitiële ruimte. Een dergelijke conclusie strookt met de noodzaak om de snelle tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te waarborgen en tegelijkertijd de rechtszekerheid te beschermen waarop het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Europese Unie is gebaseerd.
31
Bijgevolg is de procedure voor de afgifte van een certificaat uit hoofde van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 een procedure waarin recht wordt gesproken, zodat een nationaal gerecht waarbij een dergelijke procedure aanhangig is gemaakt, een verzoek om een prejudiciële beslissing kan indienen bij het Hof.
32
Daaruit volgt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.
Ten gronde
33
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, beschouwd in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het gerecht van herkomst dat is verzocht het in artikel 53 bedoelde certificaat af te geven met betrekking tot een definitief geworden beslissing, ambtshalve kan nagaan of sprake is van schending van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening, teneinde de consument te informeren over de eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen met kennis van zaken de mogelijkheid te overwegen om gebruik te maken van het rechtsmiddel waarin artikel 45 van die verordening voorziet.
34
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat uit een vergelijking van lid 1, onder b), en lid 2, onder b), van artikel 42 van verordening nr. 1215/2012 voortvloeit dat het gerecht dat is verzocht om een certificaat af te geven, niet dient te onderzoeken of het gerecht dat de beslissing ten gronde heeft gegeven, bevoegd was, anders dan hetgeen vereist is in het kader van een beslissing waarbij een voorlopige of bewarende maatregel wordt gelast.
35
Terwijl artikel 42, lid 1, onder b), van deze verordening de verzoeker enkel verplicht om met het oog op de tenuitvoerlegging van een beslissing ten gronde het certificaat te verstrekken waaruit blijkt dat een beslissing uitvoerbaar is, bepaalt artikel 42, lid 2, onder b), van die verordening immers dat uit het verstrekte certificaat, met het oog op de tenuitvoerlegging van een beslissing waarbij voorlopige of bewarende maatregelen zijn gelast, specifiek moet blijken dat het gerecht van herkomst bevoegd was om kennis te nemen van het bodemgeschil.
36
Voor deze vaststelling is steun te vinden in de inhoud van dat certificaat, dat staat in bijlage I bij die verordening, en in het bijzonder punt 4.6.2 van die bijlage, dat ziet op het geval van voorlopige of bewarende maatregelen.
37
Dit onderscheid strookt overigens met het feit dat in de andere gevallen het gerecht dat om afgifte van het certificaat is verzocht, het gerecht van herkomst is, dat de beslissing ten gronde heeft gegeven waarvan de erkenning of de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en dat derhalve formeel — impliciet of expliciet — zijn bevoegdheid heeft vastgesteld door de betrokken beslissing te geven, overeenkomstig artikel 2 van verordening nr. 1215/2012.
38
In de tweede plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 dat het gerecht van herkomst gehouden is het certificaat dat het opstelt, af te geven wanneer daartoe door een belanghebbende bij hem een verzoek is ingediend. Dit voorschrift bepaalt daarentegen geenszins dat dit gerecht de aspecten van het geding zou moeten onderzoeken die niet tot de toepassing van deze bepaling behoren, zoals inhoudelijke en bevoegdheidskwesties, waarover reeds is geoordeeld in de beslissing waarvoor om tenuitvoerlegging wordt verzocht. Uit de rechtspraak vloeit overigens voort dat de afgifte van dat certificaat nagenoeg automatisch geschiedt (zie in die zin arrest van 6 september 2012, Trade Agency, C-619/10, EU:C:2012:531, punt 41).
39
Daaruit volgt dat artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het gerecht van de lidstaat van herkomst dat om afgifte van het in dat artikel bedoelde certificaat is verzocht betreffende een definitief geworden beslissing jegens een consument, in een zaak zoals het hoofdgeding ambtshalve nagaat of deze beslissing is vastgesteld met inachtneming van de bevoegdheidsregels van die verordening.
40
In de derde plaats moet nog worden onderzocht of de in punt 21 van dit arrest genoemde rechtspraak van het Hof betreffende richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), beschouwd in samenhang met artikel 47 van het Handvest, afbreuk kan doen aan deze slotsom, voor zover die rechtspraak zou inhouden dat het gerecht van herkomst, teneinde het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de handelaar te compenseren, gehouden is de consument ambtshalve te informeren over de gestelde schending.
41
Wat ten eerste de bevoegdheidsregels betreft die bij verordening nr. 1215/2012 zijn ingesteld, preciseert overweging 18 dat de zwakke partij moet worden beschermd door bevoegdheidsregels die voor haar belangen gunstiger zijn dan de algemene regels.
42
Aan deze doelstelling is uitvoering gegeven door de nauwkeurige procedurevoorschriften van verordening nr. 1215/2012. Zo volgt uit artikel 17, lid 1, van deze verordening dat in de daarin genoemde gevallen de bevoegdheid wordt bepaald op basis van de specifieke regels die gelden voor tussen een consument en een handelaar gesloten overeenkomsten, welke zijn vervat in hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening.
43
Wat ten tweede de fase van de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing in de aangezochte lidstaat betreft, moet volgens overweging 29 van verordening nr. 1215/2012 de partij tegen wie tenuitvoerlegging wordt gevorderd, in staat worden gesteld te verzoeken om weigering van erkenning of van tenuitvoerlegging van een vonnis, als hij meent dat er een grond voor weigering van erkenning aanwezig is, daaronder begrepen een eventuele schending van de bijzondere bevoegdheidsregels.
44
In die omstandigheden kan de rechtspraak van het Hof over richtlijn 93/13, zoals de advocaat-generaal in de punten 76 en 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet worden toegepast binnen de context van verordening nr. 1215/2012, die regels van procedurele aard bevat, terwijl richtlijn 93/13 strekt tot een minimumharmonisatie van het recht van de lidstaten inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.
45
Voorts wordt geen afbreuk gedaan aan het in artikel 47 van het Handvest vervatte recht op een doeltreffende voorziening in rechte, aangezien artikel 45 van verordening nr. 1215/2012 de verweerder toestaat met name aan te voeren dat sprake is van eventuele schending van de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 4, van die verordening, betreffende door consumenten gesloten overeenkomsten.
46
Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, beschouwd in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het gerecht van herkomst dat is verzocht het in artikel 53 bedoelde certificaat af te geven met betrekking tot een definitief geworden beslissing, ambtshalve kan nagaan of sprake is van schending van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening, teneinde de consument te informeren over de eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen met kennis van zaken de mogelijkheid te overwegen om gebruik te maken van het rechtsmiddel waarin artikel 45 van die verordening voorziet.
Kosten
47
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 53 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2015/281 van de Commissie van 26 november 2014, beschouwd in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het gerecht van herkomst dat is verzocht het in artikel 53 bedoelde certificaat af te geven met betrekking tot een definitief geworden beslissing, ambtshalve kan nagaan of sprake is van schending van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4, van deze verordening, teneinde de consument te informeren over de eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen met kennis van zaken de mogelijkheid te overwegen om gebruik te maken van het rechtsmiddel waarin artikel 45 van die verordening voorziet.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑09‑2019
Conclusie 07‑05‑2019
M. Bobek
Partij(en)
Zaak C-347/181.
Alessandro Salvoni
tegen
Anna Maria Fiermonte
[verzoek van de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
In het stelsel dat is vastgesteld bij verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking)2. moet een beslissing van de gerechten uit een lidstaat zonder een specifieke procedure worden erkend in de andere lidstaten. Indien de beslissing uitvoerbaar is in de lidstaat van oorsprong, is zij dat ook in de andere lidstaten zonder dat een exequatur vereist is.
2.
Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, moet de verzoeker niettemin aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit een afschrift van de beslissing verstrekken alsook een certificaat — afgegeven in overeenstemming met artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 — waaruit blijkt dat de betrokken beslissing uitvoerbaar is en dat een uittreksel van de beslissing bevat (hierna: ‘certificaat van artikel 53’).
3.
Wat is de precieze aard van die procedure en wat zijn de bevoegdheden van het gerecht van oorsprong daarbij? Dat zijn in wezen de vragen die de Tribunale di Milano (rechter in eerste aanleg Milaan, Italië) stelt in deze prejudiciële verwijzing. Die rechter vraagt meer bepaald of het gerecht van oorsprong dat het certificaat van artikel 53 moet afgeven ambtshalve kan nagaan of bij het geven van de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging is verzocht sprake is van schending van de bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten, teneinde de consument in voorkomend geval te informeren over een eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen de mogelijkheid te overwegen om de tenuitvoerlegging van de beslissing in de aangezochte lidstaat aan te vechten.
II. Unierecht
4.
Overweging 26 van verordening nr. 1215/2012 luidt als volgt:
‘Op grond van het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie is het in beginsel gerechtvaardigd dat in een lidstaat gegeven beslissingen worden erkend in alle lidstaten zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is. Bovendien rechtvaardigt het doel, namelijk de grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken, dat de verklaring van uitvoerbaarheid die vóór de tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat moet worden gevraagd, wordt afgeschaft. Bijgevolg moet een beslissing die door de gerechten van een lidstaat is gegeven, op dezelfde manier worden behandeld als een beslissing die in de aangezochte lidstaat is gegeven.’
5.
Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:
‘Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:
[…]
- c)
in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.’
6.
Volgens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 kan ‘[d]e rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst […] slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft’.
7.
Artikel 42, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:
‘Met het oog op de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, verstrekt de verzoeker aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit:
- a)
een afschrift van de beslissing dat aan de voorwaarden voldoet om de echtheid ervan te kunnen vaststellen, en
- b)
het in overeenstemming met artikel 53 afgegeven certificaat, waaruit blijkt dat de beslissing uitvoerbaar is en dat een uittreksel van de beslissing bevat, alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente.’
8.
Artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:
‘De erkenning van een beslissing wordt op verzoek van een belanghebbende partij geweigerd indien:
[…]
- e)
de beslissing in strijd is met:
- i)
afdelingen 3, 4 of 5 van hoofdstuk II, in het geval dat de verweerder in de zaak de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van de verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij, de consument of de werknemer is, […]’
9.
Volgens artikel 46 van verordening nr. 1215/2012 wordt ‘[o]p verzoek van de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht, […] de tenuitvoerlegging van een beslissing geweigerd wanneer een van de in artikel 45 genoemde gronden zich voordoet’.
10.
Overeenkomstig artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 geeft ‘[h]et gerecht van oorsprong […] op verzoek van een belanghebbende partij het certificaat af en gebruikt [het] daarvoor het formulier in bijlage I’.
III. Feiten, procedure en prejudiciële vraag
11.
Bij verzoekschrift van 3 november 2015 heeft Alessandro Salvoni, een in Milaan gevestigde advocaat, de Tribunale di Milano verzocht om de afgifte van een betalingsbevel tegen Anna Maria Fiermonte (wonende te Hamburg) voor het aan hem verschuldigde bedrag ter vergoeding van zijn beroepswerkzaamheden in het kader van een procedure over een testament.
12.
De Tribunale di Milano heeft op 26 oktober 2015 een betalingsbevel voor het bedrag van 53 297,68 EUR, te vermeerderen met rente en kosten, afgegeven (hierna: ‘betalingsbevel’).
13.
Fiermonte is niet in verweer gekomen tegen het betalingsbevel, waardoor het definitief werd. Salvoni verzocht de Tribunale di Milano vervolgens om afgifte van het certificaat van artikel 53 voor dat betalingsbevel.
14.
Uit een ambtshalve verrichte opzoeking op internet en na onderzoek van de door Salvoni ingediende informatie kwam de verwijzende rechter echter tot de conclusie dat: i) de relatie tussen Fiermonte en Salvoni een consumentenrelatie was, en ii) Salvoni zijn activiteiten richtte op de lidstaat waar de consument woonplaats had in de zin van artikel 17, lid 1, onder c), van verordening nr. 1215/2012. Tegen die achtergrond was de rechter van mening dat Salvoni krachtens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 een rechtsvordering tegen zijn cliënte had moeten instellen voor de gerechten van de lidstaat waar zij woonplaats heeft (Duitsland).
15.
De Tribunale di Milano, die op dat moment optrad in het kader van de procedure tot afgifte van het certificaat van artikel 53, kwam derhalve tot de conclusie dat hij daarvoor, bij de afgifte van het betrokken betalingsbevel, zijn bevoegdheid op grond van verordening nr. 1215/2012 niet had gecontroleerd zoals in artikel 28, lid 1, daarvan is vereist.
16.
In die omstandigheden is de verwijzende rechter van oordeel dat de automatische afgifte van het certificaat van artikel 53 zou kunnen indruisen tegen het Unierecht, aangezien de mogelijke tenuitvoerlegging van het betrokken betalingsbevel de persoon tegen wie dit is gericht een doeltreffende voorziening in rechte zou kunnen ontnemen. De verwijzende rechter erkent dat hij overeenkomstig de artikelen 42 en 53 van verordening nr. 1215/2012 niet bevoegd is de afgifte van het certificaat te weigeren, aangezien het betrokken betalingsbevel definitief is geworden. De verwijzende rechter vraagt zich niettemin af of artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 hem toch de bevoegdheid verleent om de consument te beschermen wanneer het in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) wordt uitgelegd.
17.
In dit verband verwijst de verwijzende rechter naar de rechtspraak van het Hof volgens welke de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en daarom een positief ingrijpen door nationale gerechten, indien noodzakelijk ambtshalve, nodig kan zijn om die ongelijkheid in bepaalde gevallen op te heffen.3. Daarom moet in een situatie zoals in het hoofdgeding volgens de verwijzende rechter een evenwicht worden gevonden tussen de noodzaak om een snelle en efficiënte tenuitvoerlegging van beslissingen in de Europese Unie te verzekeren en de noodzaak om consumenten doeltreffend te beschermen.
18.
De verwijzende rechter is van mening dat het juiste evenwicht zou worden gevonden indien artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 aldus werd uitgelegd dat het gerecht van oorsprong ambtshalve bevoegd is om te controleren of de bevoegdheidsregels die zijn vastgesteld in hoofdstuk II, afdeling 4, van de verordening (namelijk de artikelen 17 tot en met 19) zijn geschonden en, in voorkomend geval, om de consument van een mogelijke schending op de hoogte te stellen. Op die manier zou de consument erop worden gewezen dat hij gebruik kan maken van de rechtsmiddelen waarin artikel 45, lid 1, onder e), en artikel 46 van verordening nr. 1215/2012 voorzien om de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing aan te vechten voor het gerecht van de lidstaat waar hij woonplaats heeft.
19.
Gelet op een en ander heeft de Tribunale di Milano de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moeten artikel 53 van verordening [nr. 1215/2012] en artikel 47 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het gerecht van oorsprong dat is verzocht om het [certificaat van artikel 53] betreffende een definitief geworden beslissing af te geven, ambtshalve bevoegdheden kan uitoefenen die ertoe strekken na te gaan of sprake is van schending van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 4, van [verordening nr. 1215/2012], teneinde de consument te informeren over een eventueel vastgestelde schending en hem in staat te stellen met kennis van zaken de mogelijkheid te overwegen om gebruik te maken van het rechtsmiddel waarin artikel 45 van deze verordening voorziet?’
20.
In de onderhavige procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door de Tsjechische, de Ierse en de Italiaanse regering en de Europese Commissie.
IV. Analyse
A. Opmerkingen vooraf
21.
Om te beginnen zal ik verduidelijken hoe ik onderhavige zaak opvat om een kader te bieden voor de analyse van de rechtsvragen die eruit voortvloeien.
22.
Ten eerste was het betrokken betalingsbevel afgegeven door de Tribunale di Milano, die zowel het gerecht van oorsprong is dat is verzocht het certificaat van artikel 53 voor dat bevel af te geven, als het nationale gerecht dat heeft beslist een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen. Hierbij neem ik aan dat een andere formatie van dat gerecht (of een andere rechter) het oorspronkelijke betalingsbevel heeft afgegeven, hoewel het in naam om hetzelfde gerecht gaat.
23.
Ten tweede is het betrokken betalingsbevel geen Europese executoriale titel op grond van verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen.4. Het lijkt te gaan om een rechterlijke beslissing die louter op nationaal recht is gebaseerd en die moet worden onderworpen aan de in verordening nr. 1215/2012 vastgestelde mechanismen om internationaal te worden erkend en uitgevoerd.
24.
Ten derde is in het verzoek om een prejudiciële beslissing van de verwijzende rechter niet aangegeven of er enige documenten zijn betekend aan Fiermonte, verweerster met woonplaats in Duitsland. Derhalve is het onduidelijk of Fiermonte effectief de kans heeft gehad om de afgifte van het door Salvoni verzochte betalingsbevel aan te vechten en of de betrokken documenten haar daadwerkelijk correct zijn betekend. Hoewel dit zeker niet het voorwerp van deze zaak vormt, is het misschien nuttig om eraan te herinneren dat het ontbreken van een correcte betekening van documenten in een andere lidstaat algemeen gesproken waarschijnlijk een effect heeft op het definitieve karakter van een beslissing, zowel in het kader van het Unierecht als in het kader van het nationale recht (afhankelijk van de bijzonderheden van de zaak).
25.
Ten vierde en ten slotte is er in het verzoek om een prejudiciële beslissing ook geen rechtsgrondslag in het nationale recht beschreven voor de door de verwijzende rechter voorgestelde aanpak. Bijgevolg zijn twee scenario's mogelijk.
26.
Enerzijds is het denkbaar dat het nationale recht bepalingen bevat die het gerecht van oorsprong, waarbij een verzoek tot afgifte van het certificaat van artikel 53 is ingediend, toestaan of zelfs verplichten om de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging wordt verzocht aan een of andere vorm van controle te onderwerpen. In dat geval is het aannemelijk dat wanneer er een probleem met de oorspronkelijke beslissing opduikt, het nationale recht zou voorzien in een of andere mogelijkheid om die beslissing te herzien. Of een dergelijke procedure de facto verenigbaar zou zijn met artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 is natuurlijk een andere vraag. Het lijkt echter redelijk aan te nemen dat een mogelijk wettelijk of rechterlijk antwoord dat op die grondslag zou zijn gebaseerd, betrekking zou hebben op de onderliggende beslissing.
27.
Anderzijds — zoals hier het geval lijkt te zijn — is het mogelijk dat de nationale regels niet voorzien in een dergelijk controlemechanisme en dat de mogelijke grondslag voor de door de verwijzende rechter voorgestelde aanpak enkel berust op het Unierecht.
28.
Even afgezien van de vraag of een dergelijke herziening in het kader van het Unierecht mogelijk is, moet ik ook hier toegeven dat ik niet goed begrijp hoe de verwijzende rechter te werk wil gaan, met name wat betreft de uitkomst waartoe deze herziening — indien deze mogelijk is — precies zou leiden. Als ik het voorstel van de nationale rechter goed begrijp, zou die rechter het certificaat van artikel 53 afgeven, maar tegelijk een van de partijen bij de oorspronkelijke procedure waarschuwen en informeren dat zij kan opkomen tegen de tenuitvoerlegging van de beslissing die deze rechter net heeft gecertificeerd.
29.
Hoe goedbedoeld en vernuftig die voorgestelde aanpak ook is, en ongeacht of een dergelijke communicatie tussen de rechter en verweerster volgens het nationale recht is toegestaan, ben ik van mening dat die aanpak moeilijk te verenigen is met een aantal rechtsbeginselen.
30.
Ten eerste zou een dergelijk optreden van het gerecht van oorsprong, waarbij het tegelijk een certificaat afgeeft dat afdoende bevestigt dat de rechterlijke beslissing uitvoerbaar is, en verweerster in kennis stelt van de vermeende onjuiste aard van die beslissing, een ondermijning vormen van het beginsel van wederzijds vertrouwen dat ten grondslag ligt aan het stelsel van wederzijdse erkenning van beslissingen.5. De voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteiten van de aangezochte lidstaat zullen immers waarschijnlijk niet de enigen zijn die zich gaan afvragen of de beslissingen van een dergelijk gerecht wel te vertrouwen zijn.
31.
Ten tweede zou de door de verwijzende rechter voorgestelde aanpak ook haaks staan op het beginsel van rechtszekerheid voor zover deze in wezen misschien niet direct de rechtmatigheid, maar zeker de feitelijke werking van het certificaat van artikel 53 en de onderliggende definitieve beslissing op losse schroeven zet.
32.
Ten derde, en misschien nog het belangrijkste, heb ik ernstige twijfels of de door de verwijzende rechter voorgestelde aanpak verenigbaar is met de beginselen van een eerlijk proces en wapengelijkheid, zoals verder uitgewerkt in de ‘doctrine van de uiterlijke schijn’ die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft ontwikkeld uit de algemeen aanvaarde stelregel dat ‘er niet alleen recht moet worden gedaan, het moet ook zichtbaar zijn dat recht wordt gedaan’. Om aan artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens te voldoen, moet een gerechtelijke procedure zowel qua inhoud als qua vorm eerlijk verlopen. Meer bepaald moeten leden van het gerecht niet alleen onpartijdig en onafhankelijk zijn, maar ook in de gehele procedure zo optreden dat hun gedrag geen vragen oproept over mogelijke vooringenomenheid.6.Mij dunkt dat dezelfde rechtsbeginselen ook in de rechtsorde van de Unie zijn verankerd.7.
33.
In het licht van deze normen zou de door de verwijzende rechter voorgestelde aanpak er in de praktijk op neerkomen dat een gerecht niet langer een onpartijdige scheidsrechter is, maar ambtshalve en blijkbaar zonder procedureel kader eigenlijk in de schoenen van de raadsman van verweerster stapt, waarbij het één partij juridisch advies geeft over hoe zij kan opkomen tegen een beslissing die het net heeft gecertificeerd, terwijl de andere partij verzoekt om de tenuitvoerlegging van die beslissing.
34.
In het kader van deze conclusie zal ik de prejudiciële vraag van de nationale rechter derhalve opvatten als een meer algemene vraag die is losgekoppeld van de specifieke aanpak die de nationale rechter blijkbaar overweegt: is een nationaal gerecht bij de afgifte van het certificaat van artikel 53 krachtens het Unierecht bevoegd (of zelfs verplicht) om na te gaan of er bij het geven van de rechterlijke beslissing die moet worden gecertificeerd sprake was van schending van de bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten?
35.
Door de vraag op deze manier te formuleren, zal het antwoord automatisch beide bovenbedoelde mogelijke varianten omvatten, namelijk zowel de vraag of een dergelijke aanpak rechtstreeks krachtens het Unierecht zelf toegestaan (of verplicht) is, als de vraag of nationale regels die in een dergelijke herziening voorzien verenigbaar zijn met diezelfde bepalingen van het Unierecht. In beide scenario's zou het enig denkbare procedurele gevolg van een dergelijke herziening echter gericht moeten zijn op de onderliggende nationale beslissing of eventueel op de stopzetting van de certificeringsprocedure (doordat het certificaat van artikel 53 niet wordt afgegeven); met andere woorden, de gevolgen moeten verzoenbaar zijn met de rechterlijke taak van een onafhankelijke scheidsrechter.
36.
Vooraleer ik inga op de inhoud van deze zaak, zijn daarnaast nog enkele opmerkingen over de bevoegdheid van het Hof in de onderhavige procedure op hun plaats. Hoewel geen enkele partij die schriftelijke opmerkingen heeft ingediend hierop heeft gewezen, moet het Hof ambtshalve oordelen of het bevoegd is om uitspraak te doen in procedures waarin misschien niet is voldaan aan de voorwaarden voor de bevoegdheid van het Hof zoals vastgesteld in artikel 267 VWEU.
B. Bevoegdheid van het Hof (eerste akte)
37.
Oefent een gerecht van oorsprong in het kader van een procedure als die van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 rechterlijke taken uit? Of is een handeling die in wezen bestaat in het ‘overschrijven’ van een definitieve nationale beslissing in het formulier uit bijlage I slechts administratief van aard, waardoor dat gerecht niet voldoet aan de definitie van ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 VWEU?
38.
Het Hof heeft deze kwestie tot op zekere hoogte behandeld in zijn recente arrest Gradbeništvo Korana, waarin het heeft verklaard dat de procedure tot afgifte van een certificaat krachtens artikel 53 in omstandigheden als die welke in dat hoofdgeding aan de orde waren, een rechterlijke procedure was, zodat een nationale rechterlijke instantie bij wie een dergelijke procedure aanhangig was gemaakt, een verzoek om een prejudiciële beslissing kon indienen bij het Hof.8.
39.
Die conclusie, die beperkt is tot omstandigheden als die welke in dat hoofdgeding aan de orde waren, roept de vraag op of de procedure voor de afgifte van het certificaat van artikel 53 altijd rechterlijk van aard is, ten minste of die procedure ook rechterlijk van aard is in een situatie als die van dit hoofdgeding.
40.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat het Hof voor de beoordeling of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU is, hetgeen uitsluitend door het Unierecht wordt bepaald, rekening houdt met een samenstel van factoren, de zogenoemde ‘Dorsch-criteria’.9. Bij de beoordeling of een orgaan een ‘rechterlijke instantie’ is die een vraag aan het Hof mag voorleggen, moet de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing door het orgaan van de regels van het recht en de onafhankelijkheid van het orgaan worden nagegaan.
41.
Om vast te stellen of een nationale instantie die krachtens de wet functies van verschillende aard uitoefent, als ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 VWEU moet worden aangemerkt, dient bovendien na te worden gegaan wat de specifieke aard is — rechterlijk of administratief — van de functie die zij uitoefent in de bijzondere normatieve context waarin zij zich tot het Hof wendt, teneinde te verifiëren of een geding bij haar aanhangig is gemaakt en of zij uitspraak doet in een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont.10. In het bijzonder kan een nationale instantie — zelfs wanneer zij volgens de desbetreffende nationale regels een rechtsprekende instantie is11. — niet worden aangemerkt als ‘rechterlijke instantie’ in de zin van artikel 267 VWEU in het geval dat zij zaken behandelt door niet-rechtsprekende functies uit te oefenen, zoals bestuursfuncties.12.
42.
In deze fase zou het Hof in detail kunnen bespreken of aan elk Dorsch-criterium is voldaan om na te gaan of het de door de verwijzende rechter gestelde vraag effectief mag beantwoorden. Ik vraag me echter af hoe nuttig deze aanpak zou zijn om de eenvoudige reden dat het in deze zaak de inhoud is die de ontvankelijkheid bepaalt en omgekeerd. Zonder de vraag van de nationale rechter (over de werkingssfeer en de aard van de certificeringsprocedure van artikel 53) ten gronde te beantwoorden, is het niet mogelijk om vast te stellen welke rol (rechterlijk of enkel administratief) een nationaal gerecht op grond van het Unierecht uitoefent in die procedure, en dus om de ontvankelijkheid te bepalen. De inhoud zou vroeg of laat in de discussie over de ontvankelijkheid moeten worden behandeld, ten laatste wanneer het over de aard van de procedure als bedoeld in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 gaat (rechterlijk, inter partes). Het resultaat van die discussie zou dan moeten worden toegepast op de ontvankelijkheidskwestie, terwijl zou worden gedaan alsof het de hele tijd enkel gaat om een beoordeling van ontvankelijkheid.
43.
Deze aanpak is mijns inziens niet erg praktisch. Daarvoor zouden immers ook nog enkele andere Dorsch-criteria moeten worden besproken die weinig of helemaal geen verband houden met de kern van het werkelijke probleem dat de nationale rechter heeft vastgesteld en zou bovendien moeten worden ingegaan op enkele bijzonderheden van het nationale recht die gewoonweg niet voorhanden zijn.
44.
In plaats van een ongetwijfeld verhit debat te voeren over de vraag of het ei er voor de kip was en in welke mate de kip het ei bepaalt, ga ik dus direct over op de analyse van de inhoud van het ei. Bijgevolg ga ik eerst de inhoud van de zaak bespreken en dan kom ik voor de volledigheid aan het einde van deze conclusie kort terug op de bevoegdheidskwestie13..
C. Beoordeling van de prejudiciële vraag
45.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 53 van verordening nr. 1215/2012, uitgelegd in het licht van artikel 47 van het Handvest, zich ertegen verzet dat het gerecht van oorsprong dat is verzocht om het certificaat betreffende een definitief geworden beslissing af te geven, ambtshalve nagaat of sprake is van schending van de bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten.
46.
De Tsjechische, de Ierse en de Italiaanse regering zijn van mening dat de redenering van de verwijzende rechter haaks staat op zowel de letter als de geest van verordening nr. 1215/2012. De Commissie betoogt echter dat artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 zich er niet tegen verzet dat het gerecht van oorsprong nagaat of de bevoegdheidsregels uit die verordening zijn geschonden en in voorkomend geval de consument op de hoogte stelt. De Commissie voegt er niettemin aan toe dat die bepaling het gerecht van oorsprong daar niet toe verplicht.
47.
Ik ga grotendeels akkoord met het standpunt van de Tsjechische, de Ierse en de Italiaanse regering.
1. Doel en functie van het certificaat van artikel 53
48.
Het is van belang om van meet af aan te wijzen op het doel en de functie van het certificaat van artikel 53.
49.
Overeenkomstig artikel 42, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet de verzoeker met het oog op de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit in de aangezochte lidstaat een afschrift van de betrokken beslissing en het certificaat van artikel 53 verstrekken. Krachtens artikel 43, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet dat certificaat, voorafgaand aan de eerste uitvoeringsmaatregel, worden betekend aan de persoon jegens wie om de tenuitvoerlegging wordt verzocht.14.
50.
Het certificaat van artikel 53 heeft tot doel afdoende te bevestigen dat de beslissing uitvoerbaar is. Het bevat een uittreksel van de beslissing alsook, in voorkomend geval, relevante informatie over de invorderbare kosten van de procedure en de berekening van rente. Bijgevolg is het een document met een belangrijke informatieve waarde. Door uit de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging is verzocht de belangrijkste informatie te puren en die informatie begrijpelijk te maken voor de autoriteiten en de belanghebbende partijen — dankzij het daarvoor te gebruiken standaardformulier uit bijlage I bij verordening nr. 1215/2012 — draagt het certificaat van artikel 53 bij aan de snelle en doeltreffende tenuitvoerlegging van beslissingen die in het buitenland zijn gegeven.15.
51.
In het stelsel zoals vastgesteld in verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken16. was de overlegging van het betrokken certificaat niet vereist.17. Deze overlegging werd verplicht vanaf de inwerkingtreding van verordening nr. 1215/2012, omdat met de nieuwe verordening het exequatur werd afgeschaft en een vereenvoudigde procedure werd ingevoerd die is gebaseerd op het beginsel dat een beslissing die in een lidstaat is gegeven moet worden behandeld alsof ze in de aangezochte lidstaat was gegeven.18.Deze nieuwe aanpak heeft tot doel grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken.19.
52.
De autoriteiten in de aangezochte lidstaat leggen volgens het nieuwe stelsel de beslissing enkel ten uitvoer op basis van de informatie die in de beslissing en het certificaat van artikel 53 is opgenomen. Dit certificaat vormt dan ook — zoals het Hof heeft vastgesteld — de grondslag voor de toepassing van het beginsel van onmiddellijke uitvoerbaarheid van in de lidstaten gegeven beslissingen.20. Eenvoudiger gezegd, zonder dit document is de beslissing niet geschikt voor vrij verkeer binnen de Europese rechtsruimte.21.
53.
Van belang is dat bij verordening nr. 1215/2012 het gerecht van oorsprong de enige autoriteit is geworden die het certificaat van artikel 53 afgeeft, terwijl onder het vorige stelsel de bevoegde autoriteit niet noodzakelijk het gerecht was dat de betrokken beslissing had gegeven.22. Daardoor kan ervan worden uitgegaan dat de Uniewetgever heeft beslist dat het gerecht dat wordt verzocht het certificaat van artikel 53 af te geven normaal gezien niet hoeft na te gaan of het bevoegd is wat het bodemgeschil van de zaak betreft. De bevoegdheid is impliciet of expliciet bevestigd door de afgifte van de beslissing waarvan om de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Enkel wanneer het gerecht van oorsprong ‘voorlopige en bewarende maatregelen’ heeft gelast, verplicht het in bijlage I bij verordening nr. 1215/2012 opgenomen formulier dat gerecht er in feite toe om een standpunt in te nemen over de bevoegdheid wat het bodemgeschil van de zaak betreft.23.
54.
De uitlegging van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 die door de verwijzende rechter is voorgesteld, kan niet eenvoudig worden verzoend met bovenstaande overwegingen. Die uitlegging zou in werkelijkheid afbreuk doen aan een van de belangrijkste kenmerken van het bij verordening nr. 1215/2012 ingevoerde nieuwe stelsel. Zij zou immers inhouden dat controles die vroeger in de aangezochte lidstaat werden uitgevoerd bij afgifte van het exequatur, niet zouden zijn afgeschaft, maar enkel zouden zijn verschoven naar de certificeringsfase die in de lidstaat van oorsprong plaatsvindt. Die lezing van de bepaling zou dus haaks staan op de logica en de geest van verordening nr. 1215/2012.
55.
Een aantal andere elementen bevestigen dat standpunt.
2. Bevoegdheden van het gerecht van oorsprong
56.
In het arrest Trade Agency oordeelde het Hof dat volgens het in verordening nr. 44/2001 vastgestelde stelsel het betrokken certificaat (waarin artikel 54 van die verordening voorzag) ‘nagenoeg automatisch’ werd afgegeven.24. Alles wijst erop dat de Uniewetgever die benadering heeft bevestigd met artikel 53 van verordening nr. 1215/2012. Dat blijkt uit de dwingende formulering van de bepaling: ‘Het gerecht van oorsprong geeft op verzoek van een belanghebbende partij het certificaat af […].’25.
57.
Maar wat betekent nagenoeg automatisch in de praktijk? Naar mijn mening betekent het dat het gerecht van oorsprong moet nagaan of aan de voorwaarden voor de toepassing van die bepaling is voldaan wanneer het krachtens artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 een verzoek tot afgifte krijgt. Dat gerecht moet met name controleren of verordening nr. 1215/2012 ratione temporis en ratione materiae toepasbaar is op de desbetreffende zaak. Het moet ook nagaan of het de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging is verzocht heeft gegeven en of de verzoeker een ‘belanghebbende partij’ is in de zin van artikel 53.
58.
Daarentegen kan het gerecht van oorsprong zijn onderzoek niet uitbreiden tot een heroverweging van bepaalde aspecten van het geschil die buiten het bestek van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 vallen. Het gerecht van oorsprong mag zich meer bepaald niet opnieuw buigen over de inhoudelijke en bevoegdheidskwesties die zijn beslecht in de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging is verzocht.
59.
Een andere uitlegging van de bepaling zou het bij verordening nr. 1215/2012 vastgestelde stelsel kortsluiten door een aanvullende laag rechterlijke toetsing toe te voegen, zelfs wanneer het nationale recht niet (meer) voorziet in een beroepsprocedure tegen de betrokken beslissing. Die benadering zou dus een risico op aantasting van het beginsel van gezag van gewijsde inhouden.
60.
Het Hof heeft al gewezen op het belang van het beginsel van gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtsbedeling te garanderen, is het volgens het Hof van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet meer opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld.26.
61.
Zelfs indien bij de afgifte van het betalingsbevel de bevoegdheidsregels als bedoeld in hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 1215/2012 zijn geschonden, zoals door de verwijzende rechter wordt aangenomen, kan dat feit het definitieve karakter van het betalingsbevel dus niet ongedaan maken en bijgevolg de grensoverschrijdende uitvoerbaarheid ervan niet tenietdoen.
62.
In dat kader is het feit dat het onderzoek van de verwijzende rechter ambtshalve plaatsvond, nog een aspect dat problematisch lijkt.
63.
In artikel 46 van verordening nr. 1215/2012 staat expliciet dat de tenuitvoerlegging van een beslissing enkel ‘[o]p verzoek van de persoon jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht’ kan worden geweigerd wanneer een van de in artikel 45 genoemde gronden zich voordoet. Bovendien voegt artikel 45, lid 2, van die verordening daaraan toe dat bij de toetsing aan de in artikel 45, lid 1, onder e), genoemde bevoegdheidsregels ‘het aangezochte gerecht [is] gebonden aan de feitelijke overwegingen op grond waarvan het gerecht van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen’.
64.
Die benadering is duidelijk verschillend van andere bepalingen in verordening nr. 1215/2012, waarin de Uniewetgever een gerecht expliciet verplicht om ambtshalve op te treden. Dat is met name het geval in de artikelen 27 en 28 en artikel 29, lid 1, van die verordening.
65.
Die bepalingen, samen beschouwd, tonen aan dat de Uniewetgever ervoor heeft gekozen om het aanvechten van de tenuitvoerlegging over te laten aan de partij jegens wie om tenuitvoerlegging wordt verzocht. Die keuze is duidelijk consistent met het doel het vrije verkeer van beslissingen in de Europese Unie zo veel mogelijk te bevorderen. Dat doel vereist dat er duidelijke grenzen worden gesteld aan de duur en manier waarop de tenuitvoerlegging van een in het buitenland gegeven beslissing kan worden aangevochten en op welke gronden dat mogelijk is.
66.
In het licht van het bovenstaande is de verwijzende rechter naar mijn mening niet bevoegd om na te gaan of het betrokken betalingsbevel rechtmatig is afgegeven en, met name, of het voldeed aan de bevoegdheidsregels zoals vastgesteld in verordening nr. 1215/2012, laat staan dat hij hier ambtshalve toe verplicht zou zijn.
3. Procedure van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012
67.
Die conclusie wordt bovendien ondersteund door overwegingen over de aard van de in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 neergelegde procedure. Verordening nr. 1215/2012 bevat geen enkele bepaling over de procedure die moet worden gevolgd bij de afgifte van het certificaat van artikel 53.
68.
De administratieve en praktische aspecten van die procedure (zoals de interne bevoegdheid binnen het gerecht van oorsprong, de te verstrekken documenten, het bestaan en de hoogte van vergoedingen enzovoort) zijn derhalve geregeld in de wetgeving van de lidstaten, met dien verstande echter dat de naleving van de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 moet zijn gewaarborgd, de werking van het in die verordening vastgestelde stelsel niet mag worden uitgehold en de verwezenlijking van de doelstellingen van die verordening niet mag worden gehinderd.
69.
Zoals uitgelegd in de punten 56 tot en met 61 hierboven vloeit uit zowel de redenering waarop het nieuwe stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is gebaseerd als de bewoordingen van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 voort dat de afgifte van het certificaat van artikel 53 door het gerecht van oorsprong automatisch verloopt. Zodra is vastgesteld dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 53 is voldaan, kan het gerecht van oorsprong de afgifte van het certificaat niet weigeren.
70.
Bijgevolg vereist de procedure die het gerecht van oorsprong moet volgen — onvermijdelijk denk ik — een snelle afhandeling van het verzoek van de verzoeker. Elke bijkomende termijn die het gerecht van oorsprong nodig zou hebben om een zaak te onderzoeken en die verder gaat dan de loutere vervulling van de in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 vastgestelde voorwaarden, zou ontegenzeglijk leiden tot een onnodige vertraging in de procedure. Daardoor zou de doeltreffendheid van het bij verordening nr. 1215/2012 vastgestelde stelsel worden ondermijnd, omdat afbreuk zou worden gedaan aan het doel om grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken.
71.
Dat zou met name het geval zijn indien het gerecht van oorsprong besluit ambtshalve vragen te stellen teneinde de kwesties die zijn behandeld (of hadden moeten zijn behandeld) in de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging wordt verzocht, opnieuw te beoordelen. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de vraag of die beslissing is gegeven door het nationale gerecht dat bevoegd is op grond van de in hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 vastgestelde regels.
72.
Mijn conclusie over dit punt wordt niet ontkracht door de rechtspraak waarin het Hof de aard heeft onderzocht van de procedure waarmee een beslissing als Europese executoriale titel wordt gewaarmerkt in de zin van verordening nr. 805/2004.27.De plicht van het gerecht van oorsprong om na te gaan of is voldaan aan alle vereisten voor waarmerking als Europese executoriale titel vloeit expliciet voort uit artikel 6 van verordening nr. 805/2004, dat geen equivalent heeft in verordening nr. 1215/2012.
4. Consumentenbescherming in het kader van verordening nr. 1215/2012
73.
In dit stadium is het nodig om te onderzoeken of het feit dat de bevoegdheidsregels die de Tribunale di Milano bij de afgifte van het betrokken betalingsbevel zou hebben geschonden, betrekking hadden op de bevoegdheid voor tegen consumenten ingestelde vorderingen, toch tot een andere conclusie kan leiden.
74.
Zoals vermeld in punt 17 hierboven laat de verwijzende rechter zich inspireren door de rechtspraak van het Hof — die specifiek in het kader van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten28. is ontwikkeld — volgens welke de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en daarom een positief ingrijpen door nationale gerechten, indien noodzakelijk ambtshalve, nodig kan zijn om die ongelijkheid in bepaalde gevallen op te heffen.29.
75.
De verwijzende rechter vraagt zich dus af of de rechtspraak in een situatie zoals in het hoofdgeding het gerecht van oorsprong toestaat om de consument ambtshalve te informeren over de vermeende schending, zonder zich te verzetten tegen de afgifte van het certificaat van artikel 53 of zonder deze te weigeren. Met die informatie zou de consument met volledige kennis van zaken kunnen overwegen of zij de erkenning en de tenuitvoerlegging van het betalingsbevel voor het gerecht van de lidstaat waar zij woonplaats heeft wenst aan te vechten door zich te beroepen op het rechtsmiddel waarin is voorzien in artikel 45, lid 1, onder e), van verordening nr. 1215/2012.
76.
Net als de Tsjechische, de Ierse en de Italiaanse regering en de Commissie ben ik op dit punt van mening dat de rechtspraak van het Hof over richtlijn 93/13 niet zomaar kan worden toegepast binnen de context van verordening nr. 1215/2012.
77.
Richtlijn 93/13 strekt voornamelijk tot onderlinge aanpassing van de inhoudelijke wettelijke bepalingen betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument, waarbij het overeenkomstig het bekende beginsel van procedurele autonomie30. aan de lidstaten wordt gelaten om de noodzakelijke procedurevoorschriften vast te stellen31.. De door de verwijzende rechter aangehaalde rechtspraak vloeide dus voort uit situaties waarin het Hof oordeelde dat de nationale procedurevoorschriften het voor consumenten onmogelijk of uiterst moeilijk maakten om de hun door richtlijn 93/13 verleende rechten uit te oefenen.
78.
In dat verband moet erop worden gewezen dat volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 oneerlijke bedingen de consument niet binden. Zoals het Hof heeft geoordeeld, gaat het om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt.32. Verordening nr. 1215/2012 stelt daarentegen gezamenlijke regels van procedurele aard vast. Daar is geen resultaatgerichte en verstrekkende materiële bepaling zoals artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in vervat.
79.
Dat is nauwelijks verwonderlijk. Verordening nr. 1215/2012 omvat verschillende bepalingen die specifiek op consumenten van toepassing zijn en hun specifieke rechten in de procedure geven. Zoals in overweging 18 is toegelicht, moet ‘[i]n het geval van verzekerings-, consumenten- en arbeidsovereenkomsten […] de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels’.33.
80.
Zo bepaalt artikel 17, lid 1, onder c), van die verordening dat de bevoegdheid wordt geregeld door hoofdstuk II, afdeling 4, ‘[v]oor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd […] wanneer […] de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt’. Volgens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1215/2012 kan ‘[d]e rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst […] slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft’.
81.
Bovendien bieden artikel 45, lid 1, onder e), i) en artikel 46 van verordening nr. 1215/2012 consumenten een bijzondere grond om de erkenning en tenuitvoerlegging te weigeren wanneer de beslissing in strijd is met de voorgaande specifieke bevoegdheidsregels.
82.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat de Uniewetgever bij de kwesties die in verordening nr. 1215/2012 zijn geregeld rekening heeft gehouden met de specifieke situatie van consumenten en ad-hocregels voor hen heeft ingevoerd. Verordening nr. 1215/2012 bevat dus al een aantal aanvullende procedurele waarborgen die voor consumenten noodzakelijk worden geacht. In een dergelijk kader, dat consumenten al een hoge mate van bescherming biedt, is het niet nodig artikel 53 van die verordening op te rekken om — door middel van een bepaalde uitlegging — aanvullende waarborgen in te voeren, zoals de verwijzende rechter voorstelt.
83.
Indien de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 aldus worden opgevat dat zij in een aanvullende beschermingslaag voor consumenten voorzien, rijst vanuit systemisch oogpunt de vraag of dan ook een vergelijkbare behandeling moet worden gegeven aan de andere categorieën van personen die volgens de Uniewetgever specifieke bescherming verdienen wanneer zij verweerder zijn.34.
84.
In dit kader kan er ook op worden gewezen dat het Hof juist in de door de verwijzende rechter aangehaalde rechtspraak heeft erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is. In het bijzonder heeft het geoordeeld dat het recht van de Unie een nationale rechter in beginsel niet gebiedt nationale procesregels die een beslissing gezag van gewijsde verlenen, buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van richtlijn 93/13 — van welke aard ook — kunnen worden opgeheven.35.Zoals vermeld in de punten 59 tot en met 61 hierboven, zou de door de verwijzende rechter voorgestelde aanpak er echter op neerkomen dat het definitieve karakter van de beslissing waarvoor om het certificaat van artikel 53 is verzocht, op losse schroeven wordt gezet.
5. Artikel 47 van het Handvest
85.
Tot slot merk ik op dat mijn conclusie over de correcte lezing van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 zelfs overeind blijft wanneer artikel 47 van het Handvest in aanmerking wordt genomen.
86.
De Uniewetgever heeft ermee rekening gehouden dat belanghebbende partijen toegang moeten hebben tot afdoende voorzieningen in rechte om de tenuitvoerlegging van in het buitenland gegeven beslissingen aan te vechten. De Uniewetgever benadrukt in overweging 29 van verordening nr. 1215/2012 dat ‘[d]e rechtstreekse tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing zonder verklaring van uitvoerbaarheid […] de eerbiediging van het recht van verweer niet in gevaar [mag] brengen’ en voegt daar in overweging 38 aan toe dat de verordening de grondrechten eerbiedigt, ‘met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht zoals gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest’.
87.
Dat doel wordt al volledig gewaarborgd door een aantal garanties.
88.
Ten eerste kan Fiermonte, indien het klopt dat het betrokken betalingsbevel in strijd met de bevoegdheidsregels van hoofdstuk II, afdeling 4, van verordening nr. 1215/2012 is afgegeven, de erkenning en tenuitvoerlegging in Duitsland aanvechten door zich te beroepen op artikel 45, lid 1, onder e), i), juncto artikel 46 van die verordening.
89.
Ten tweede kan Fiermonte zich ook beroepen op de weigeringsgrond van artikel 45, lid 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 betreffende beslissingen bij verstek, indien de daarin gestelde voorwaarden zijn vervuld. Volgens die bepaling wordt een beslissing niet erkend indien ‘het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet zo tijdig en op zodanige wijze is betekend aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, als met het oog op zijn verdediging nodig was, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was’.
90.
Ten derde wordt het beschermingsstelsel dat in de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 vervat is, aangevuld met het beginsel van staatsaansprakelijkheid. Indien Fiermonte van oordeel is dat zij schade heeft geleden als gevolg van de door het gerecht van oorsprong begane schending van de in verordening nr. 1215/2012 vastgestelde regels, en als gevolg van de mogelijke kosten die voortvloeien uit de onrechtmatige beslissing die het gerecht van oorsprong heeft gegeven — dus los van de daaropvolgende maatregelen van het bevoegde gerecht van de aangezochte lidstaat —, heeft zij de mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen van de betrokken lidstaat/lidstaten.
91.
Volgens vaste rechtspraak is het overigens zo dat het beginsel van staatsaansprakelijkheid voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die de staat kunnen worden toegerekend van toepassing is op elke zaak waarin een lidstaat het Unierecht schendt, ongeacht het orgaan dat verantwoordelijk is voor de schending, ook indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een gerecht.36.
92.
In het licht van het voorgaande ben ik van oordeel dat artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 zich ertegen verzet dat het gerecht van oorsprong dat is verzocht om het certificaat betreffende een definitief geworden beslissing af te geven, ambtshalve nagaat of sprake is van schending van de bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten.
D. Bevoegdheid van het Hof (tweede akte)
93.
Nu ik de inhoud van de zaak heb behandeld, kom ik tot slot, enkel voor de volledigheid, terug op de kwestie van de bevoegdheid.
94.
Op grond van verschillende overwegingen ben ik van mening dat de functies die het gerecht van oorsprong uitoefent wanneer het wordt verzocht het certificaat van artikel 53 af te geven, rechterlijk van aard zijn. Een dergelijk gerecht mag derhalve krachtens artikel 267 VWEU een verzoek om een prejudiciële beslissing indienen.
95.
In de eerste plaats heb ik in punt 52 hierboven gewezen op het belang van het certificaat van artikel 53 in het stelsel van verordening nr. 1215/2012. Dat certificaat vormt de grondslag voor de toepassing van het beginsel van onmiddellijke uitvoerbaarheid van in de lidstaten gegeven beslissingen. Zodra het certificaat van artikel 53 aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit is verstrekt, zal het in de praktijk een eigen leven gaan leiden. Alle benodigde informatie voor de tenuitvoerlegging van de betrokken beslissing moet in beginsel op een ‘gebruiksvriendelijke’ manier in het certificaat zijn opgenomen. Bijgevolg is het redelijk om aan te nemen dat, tenzij de nauwkeurigheid van die informatie expliciet in twijfel wordt getrokken, de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit deze niet opnieuw zal verifiëren door de tekst van de betrokken beslissing te onderzoeken, die vaak in een taal is opgesteld die zij niet kan lezen. Daarom vormt het certificaat van artikel 53 in de praktijk normaliter de grondslag voor de tenuitvoerlegging van de beslissing.
96.
In de tweede plaats kan de rol van de autoriteit die de informatie moet puren uit de overwegingen van de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging is verzocht en die informatie in het specifieke formulier moet invoeren, vaak eerder mechanisch zijn. Dit hoeft echter niet altijd het geval te zijn. Om het formulier in bijlage I bij verordening nr. 1215/2012 in te vullen, is redelijk gedetailleerde informatie nodig. Het is goed mogelijk dat bepaalde informatie niet aanwezig is in de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging is verzocht. Sommige gegevens kunnen natuurlijk omstreden zijn, voor andere kan het nodig zijn de definitieve beslissing te interpreteren.
97.
Bovendien kan de vraag of aan de hierboven in punt 57 besproken voorwaarden voor de toepassing van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 is voldaan, een discussiepunt tussen de partijen vormen. De zaak Gradbeništvo Korana37. vormt hiervan een goede illustratie.
98.
Al deze elementen en mogelijkheden brengen me tot de volgende vrij duidelijke conclusie: het invullen van het certificaat van artikel 53 kan bezwaarlijk worden aangemerkt als een ‘administratieve’ procedure, als zou iemand enkel worden verzocht een stempel op een document te zetten zonder daarbij te hoeven nadenken of materiële inbreng te leveren.
99.
In de derde plaats kan ik mij tegen de achtergrond van die zienswijze niet tevredenstellen met een uitlegging van artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 waarbij de (rechterlijke of administratieve) aard van de functies die worden uitgeoefend door het orgaan dat het certificaat afgeeft, telkens opnieuw afhankelijk is van de soort kwesties die dat orgaan tijdens een specifieke procedure moet behandelen. De aard van die functies, die zijn vastgesteld in de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, moet door de gehele procedure heen dezelfde zijn, ongeacht of de aspecten die het gerecht van oorsprong moet behandelen ingewikkeld zijn of niet, of beoordelingen vergen over zaken die enigszins buiten het bestek kunnen vallen van wat expliciet is opgenomen in de beslissing waarvan om tenuitvoerlegging is verzocht. Eenvoudig gezegd vind ik het moeilijk om een aanpak te aanvaarden waarbij de bijzonderheden en de positieve of negatieve ontwikkelingen in een bepaalde zaak ertoe leiden dat artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 een procedure met variabele geometrie wordt die soms rechterlijk is en soms niet.
100.
In de vierde en laatste plaats kan het meer algemeen ook nuttig zijn eraan te herinneren dat de certificeringsprocedure van artikel 53 op nationaal niveau in de praktijk door verschillende vormen van ‘interne delegatie’ plaatsvindt.38. De afgifte van het certificaat van artikel 53 kan door een individuele rechter worden verricht of misschien zelfs worden gedelegeerd aan een referendaris of een andere functionaris van het gerecht, maar zij wordt wel door iemand binnen een nationaal gerecht verricht.
101.
Wanneer het verwijzende orgaan volgens de algemene en institutionele definitie een ‘rechterlijke instantie’ naar nationaal recht is, moeten er mijns inziens sterke argumenten worden gegeven om te bewijzen dat dit orgaan, ongeacht zijn algemene rechterlijke aard, in een bepaald geval in het hoofdgeding duidelijk enkel administratieve functies uitoefent.39. Het lijkt erop dat het Hof die conclusie enkel heeft getrokken wanneer de betrokken activiteit, ondanks dat ze was uitgevoerd door een rechterlijke instantie, heel duidelijk niet leidde tot een beslissing van rechterlijke aard.40. In zaken waarin de situatie daarentegen minder evident was, gaf het Hof de nationale rechterlijke instantie eerder ‘het voordeel van de twijfel’.41.
102.
Volgens mij is die benadering redelijk en mogelijk des te meer gerechtvaardigd voor zover het gaat om het bij verordening nr. 1215/2012 vastgestelde stelsel voor justitiële samenwerking. De werking van het gehele stelsel, waarvan artikel 53 een belangrijk onderdeel is, steunt op de centrale rol van rechterlijke autoriteiten. Wanneer een rechterlijke instantie dus twijfelt aan de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, is het voor de waarborging van de uniformiteit en de duidelijkheid van het recht van belang dat de toegang tot het Hof krachtens artikel 267 VWEU niet onnodig restrictief wordt opgevat.
103.
In onderhavige zaak lijdt het geen twijfel dat de Tribunale di Milano en de individuele rechter die bevoegd lijkt te zijn om het certificaat van artikel 53 af te geven, deel uitmaken van de gewone Italiaanse rechtsorde. Bovendien is de in artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 vastgestelde procedure om de hierboven toegelichte redenen niet kennelijk van louter administratieve aard.
104.
Tegen deze achtergrond ben ik van mening dat het Hof bevoegd is om de prejudiciële vraag in deze procedure te beantwoorden.
V. Conclusie
105.
Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Tribunale di Milano te beantwoorden als volgt:
- ‘—
Artikel 53 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) verzet zich ertegen dat het gerecht van oorsprong dat is verzocht om het certificaat betreffende een definitief geworden beslissing af te geven, ambtshalve bevoegdheden kan uitoefenen die ertoe strekken na te gaan of sprake is van schending van de bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2019
Oorspronkelijke taal: Engels.
PB 2012, L 351, blz. 1 (ook bekend als de ‘Brussel I bis-verordening’).
Die rechter verwijst onder meer naar de arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615); 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349); 4 juni 2015, Faber (C-497/13, EU:C:2015:357); 18 februari 2016, Finanmadrid EFC (C-49/14, EU:C:2016:98), en 26 januari 2017, Banco Primus (C-421/14, EU:C:2017:60).
PB 2004, L 143, blz. 15.
Zie overweging 26 van verordening nr. 1215/2012.
Zie met name EHRM, 17 januari 1970, Delcourt tegen België (CE:ECHR:1970:0117JUD000268965, § 31), en 7 juni 2001, Kress tegen Frankrijk (CE:ECHR:2001:0607JUD003959498, § 41).
Zie recentelijk met name arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117, punten 41–44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 28 februari 2019 (C-579/17, EU:C:2019:162, punt 41).
Zie arresten van 17 september 1997, Dorsch Consult (C-54/96, EU:C:1997:413, punt 23), en, recenter, 17 juli 2014, Torresi (C-58/13 en C-59/13, EU:C:2014:2088, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest van 17 juli 2014, Torresi (C-58/13 en C-59/13, EU:C:2014:2088, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arrest van 19 oktober 1995, Job Centre (C-111/94, EU:C:1995:340, punten 11 en 12).
Zie in die zin arrest van 31 januari 2013, Belov (C-394/11, EU:C:2013:48, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie de punten 93–104 van deze conclusie.
Zie ook overweging 32 van verordening nr. 1215/2012.
Zie arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C-619/10, EU:C:2012:531, punt 41), alsook de conclusie van advocaat-generaal Kokott in die zaak (EU:C:2012:247, punt 38).
PB 2001, L 12, blz. 1.
Zie de artikelen 53–55 van verordening nr. 44/2001. Zie ook arrest van 6 september 2012, Trade Agency (C-619/10, EU:C:2012:531, punt 36).
Zie artikel 39 van verordening nr. 1215/2012.
Zie in dit verband overweging 26 van verordening nr. 1215/2012.
Zie in dat verband arrest van 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana (C-579/17, EU:C:2019:162, punt 37).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Gradbeništvo Korana (C-579/17, EU:C:2018:863, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Volgens artikel 54 van verordening nr. 44/2001 werd het certificaat afgegeven door ‘[h]et gerecht of de bevoegde autoriteit van een lidstaat waar [de] beslissing is gegeven’ (cursivering van mij).
Zie punt 4.6.2.2 van het standaardformulier in bijlage I bij verordening nr. 1215/2012. Zie ook artikel 42, lid 2, van die verordening.
Arrest van 6 september 2012 (C-619/10, EU:C:2012:531, punt 41).
Cursivering van mij.
Zie met name arrest van 16 maart 2006, Kapferer (C-234/04, EU:C:2006:178, punt 20).
Zie voornamelijk arresten van 17 december 2015, Imtech Marine Belgium (C-300/14, EU:C:2015:825, punten 46 en 47), en 16 juni 2016, Pebros Servizi (C-511/14, EU:C:2016:448, punt 25).
PB 1993, L 95, blz. 29.
Zie de in voetnoot 3 hierboven aangehaalde rechtspraak.
Zie onder meer arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 24).
Zie in het bijzonder de tiende en de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13.
Zie onder meer arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Cursivering van mij. Zie ook overweging 14 van verordening nr. 1215/2012.
Bijvoorbeeld de polishouder, de verzekerde, een begunstigde van de verzekeringsovereenkomst, de benadeelde partij of de werknemer [om maar de categorieën te noemen die zijn opgenomen in artikel 45, lid 1, onder e), i), van verordening nr. 1215/2012].
Zie bijvoorbeeld arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C-421/14, EU:C:2017:60, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 30 september 2003, Köbler (C-224/01, EU:C:2003:513, punten 30–59).
Arrest van 28 februari 2019 (C-579/17, EU:C:2019:162).
Zie voor het verschil tussen een dergelijke interne en externe delegatie mijn conclusie in de zaak Pula Parking (C-551/15, EU:C:2016:825, punten 96 en 97).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de gevoegde zaken Torresi (C-58/13 en C-59/13, EU:C:2014:265, punten 72 en 73).
Zie bijvoorbeeld arrest van 19 oktober 1995, Job Centre (C-111/94, EU:C:1995:340).
Zie bijvoorbeeld arrest van 16 december 2008, Cartesio (C-210/06, EU:C:2008:723, punten 54–63).