O.a. D.J. Harris, M. O'Boyle, E.P. Bates , C.M. Buckley, Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2009, p. 251 en daar genoemde rechtspraak
HR, 22-11-2011, nr. 10/04257 J
ECLI:NL:PHR:2011:BT6456
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
10/04257 J
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BT6456
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT6456, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT6456
ECLI:NL:PHR:2011:BT6456, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT6456
- Wetingang
art. 281 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2012/8
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Openlijke geweldpleging in een tram. Aanhoudingsverzoek. De afwijzing door het Hof van het verzoek van de raadsman de behandeling van de zaak aan te houden en hem een kopie van de camerabeelden te doen verstrekken, zodat hij deze voorafgaand aan een nadere zitting kan bekijken, is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk.
22 november 2011
Strafkamer
nr. 10/04257 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 2010, nummer 22/004455-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 03 april 2009 te Delft met anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten in een tram, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen personen, genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], welk geweld bestond uit het
- trappen tegen het lichaam van [slachtoffer 1] en trappen in de richting van het lichaam van [slachtoffer 1] en
- stompen/slaan tegen het hoofd van [slachtoffer 1] en
- liggen bovenop [slachtoffer 1] en
- plaatsen van de vingers in het oor en de neus van [slachtoffer 1] en
- trappen tegen de rug van [slachtoffer 2]."
2.2. Het middel klaagt dat het Hof onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, het verzoek van de raadsman om de behandeling van de zaak aan te houden, heeft afgewezen.
2.3. De procesgang in deze zaak is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest:
(i) de zaak is in eerste aanleg door de Kinderrechter behandeld ter terechtzitting van 7 juli 2009 en 27 augustus 2009. De van die zittingen opgemaakte processen-verbaal houden in dat de verdachte werd bijgestaan door mr. W. Römelingh, advocaat te 's-Gravenhage;
(ii) het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 juli 2009 houdt in dat de Kinderrechter aldaar heeft medegedeeld dat zij "de originele beelden van de beveiligingscamera's wil zien om duidelijkheid te krijgen over de rol van verdachte"
en daartoe het onderzoek heeft geschorst "tot de terechtzitting van 27 augustus 2009 te 11.45 uur teneinde de Officier van Justitie in de gelegenheid te stellen op deze zitting de originele beelden van de beveiligingscamera's te tonen";
(iii) het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 augustus 2009 houdt in dat de Officier van Justitie aldaar de beelden van de beveiligingscamera's bij de tram heeft getoond in aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman;
(iv) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2010 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De voorzitter deelt mede dat er camerabeelden zijn van hetgeen zich op 3 april 2009 in de tram heeft afgespeeld. De advocaat-generaal heeft de beelden opgevraagd en het hof heeft deze voorafgaand aan de onderhavige terechtzitting bekeken.
De raadsman deelt hierop mede dat hij heeft begrepen dat er van meerdere camera's beelden zijn en dat hij wenst te weten welke beelden het hof precies heeft bekeken.
De voorzitter deelt mede dat er afspeelapparatuur klaarstaat en dat de beelden nu zullen worden bekeken.
De advocaat-generaal deelt mede dat op de beelden van de camera's nummer 5 en nummer 8 het beste te zien is wat er in de tram is gepasseerd. De advocaat-generaal toont vervolgens eerst de door camera nummer 5 opgenomen beelden en daarna de door camera nummer 8 opgenomen beelden. Bij het bekijken van de beelden van camera nummer 5 verklaart de verdachte als volgt:
Het gevecht begon met [betrokkene 1] en de beveiliger (hof: [slachtoffer 1]) en ik wilde daar niet bij zijn. Ik wilde langs het gevecht, naar voren in de tram gaan. Het klopt dat de beveiliger met zijn arm voor mij langs stond. Ik wilde erlangs want ik wilde naar voren. Ik duwde de beveiliger niet.
De raadsman deelt hierop mede dat het hem opvalt dat hij op het beeld een mevrouw met een witte hoed ziet die ook naar voren in de tram wil gaan. Hij weet niet of deze mevrouw één van de medeverdachten is, maar hij denkt van niet omdat de groep van de verdachte uit alleen mannen bestond. De raadsman deelt mede dat hij aldus vaststelt dat ook personen buiten de groep van de verdachte naar voren in de tram wilden gaan.
De voorzitter deelt mede dat op de beelden kan worden waargenomen dat een persoon met een wit hoofddeksel een beweging naar voren maakt, maar dat niet goed te zien is of het een vrouw dan wel een man betreft.
Na het bekijken van de beelden deelt de raadsman mede dat hij het hof verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden en hem een kopie van de camerabeelden te doen verstrekken, zodat hij deze voorafgaand aan een nadere zitting kan bekijken. Ter toelichting op zijn verzoek deelt de raadsman mede dat hij merkt dat er nogal wat verschillen zitten tussen de interpretatie van de beelden door het hof en de advocaat-generaal enerzijds en de interpretatie van de verdediging anderzijds. Daar wenst de raadsman in zijn pleitnota puntsgewijs op te kunnen reageren.
De advocaat-generaal, door de voorzitter naar haar standpunt gevraagd, deelt mede dat zij zich verzet tegen het verzoek van de raadsman, daar de eigen waarneming van het hof niet door de verdediging kan worden ingevuld.
De raadsman deelt hierop mede dat hij nog wenst toe te voegen dat het hof en de advocaat-generaal de beelden al voorafgaand aan de zitting hebben bekeken, terwijl hij en zijn cliënt de beelden nu voor het eerst zien, op een flits van de beelden ter terechtzitting in eerste aanleg na.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof de behandeling van de zaak voor vijfenveertig minuten zal onderbreken, in welk tijdsbestek de raadsman de zittingszaal tot zijn beschikking krijgt om daar samen met de verdachte de beelden te bekijken. Het verzoek de behandeling van de zaak aan te houden wordt afgewezen, omdat het een jeugdzaak betreft en in verband daarmee een voortvarende afdoening van de behandeling van de zaak moet worden nagestreefd.
De raadsman deelt hierop mede:
De verdediging wenst geen gebruik te maken van het aanbod, omdat het volstrekt ontoereikend is. Het doel van mijn verzoek is iets anders dan het beeld voor beeld kunnen bekijken van de camerabeelden. Waar het om gaat is dat een eventueel cassatieberoep wegens onvoldoende feitelijke grondslag zou falen indien mijn opmerkingen over de beeldafdrukken niet in mijn pleitnota dan wel in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zijn terug te lezen.
De voorzitter deelt de raadsman hierop mede dat hij bij pleidooi kan aangeven of hij de beelden nog nader wenst te bestuderen, dan wel daarover opmerkingen kan maken.";
(v) het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 augustus 2010 houdt voorts in dat de raadsman van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt geen hernieuwd verzoek in tot aanhouding teneinde de camerabeelden nader te bestuderen noch enige opmerking daaromtrent. Ook het proces-verbaal bevat dienaangaande geen opmerkingen.
2.4. De raadsman heeft het Hof verzocht de behandeling van de zaak aan te houden en hem een kopie van de camerabeelden te doen verstrekken, zodat hij deze voorafgaand aan een nadere zitting kan bekijken. De raadsman heeft zijn verzoek aldus toegelicht dat hij in zijn pleitnota wenst te kunnen reageren op de door het Hof en de Advocaat-Generaal ter terechtzitting in hoger beroep gegeven interpretatie van de getoonde beelden. Het Hof heeft de afwijzing van dat verzoek kennelijk daarop gebaseerd dat het belang van een voortvarende afdoening van de behandeling van de onderhavig jeugdzaak in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan de belangen die de verdediging blijkens hetgeen de raadsman daartoe ter terechtzitting heeft aangevoerd met het verzoek nastreeft.
Dat oordeel is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raadsman, aan wie reeds ter terechtzitting in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdachte de camerabeelden waren getoond van hetgeen zich op 3 april 2009 in de tram heeft afgespeeld, ter terechtzitting in hoger beroep in aanwezigheid van de verdachte beelden van die gebeurtenis heeft bekeken en daarover opmerkingen heeft gemaakt. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de raadsman in de gelegenheid is gesteld tijdens een onderbreking van de behandeling samen met de verdachte de beelden (nader) te bekijken, van welke gelegenheid de raadsman geen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij bij pleidooi niet te kennen heeft gegeven dat hij de beelden nog nader wenst te bestuderen en over die beelden ook geen opmerkingen heeft gemaakt, hoewel hij door het Hof nog eens uitdrukkelijk op die mogelijkheid was gewezen.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 22 november 2011.
Conclusie 22‑11‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’ veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 33 dagen. Voorts bevat het arrest een bijkomende beslissing, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. W. Römelingh, advocaat te 's‑Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat, nu de door het Hof opgelegde vrijheidsstraf gelijk is aan de door de verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd, de verdachte in geval van overschrijding van de redelijke termijn bij gebreke van een afdoende compensatiemogelijkheid geen volledig rechtsherstel toekomt.
4.
Het middel, dat kennelijk is gericht tegen de door het Hof toegepaste compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn miskent dat het Hof de op te leggen straf ter compensatie van overschrijding van de redelijke termijn met één dag heeft verminderd en mist derhalve feitelijke grondslag.
5.
Het middel faalt.
6.
Het tweede middel richt zich tegen de afwijzing van het verzoek van de raadsman om de behandeling ter terechtzitting aan te houden teneinde de raadsman en de verdachte in de gelegenheid te stellen de zich in het dossier bevindende camerabeelden te bestuderen.
7.
Het proces-verbaal van 31 augustus 2010 houdt in dit verband het volgende in:
‘[…]
De voorzitter deelt mede dat er camerabeelden zijn van hetgeen zich op 3 april 2009 in de tram heeft afgespeeld. De advocaat-generaal heeft de beelden opgevraagd en het hof heeft deze voorafgaand aan de onderhavige terechtzitting bekeken.
De raadsman deelt hierop mede dat hij heeft begrepen dat er van meerdere camera's beelden zijn en dat hij wenst te weten welke beelden het hof precies heeft bekeken.
De voorzitter deelt mede dat er afspeelapparatuur klaarstaat en dat de beelden nu zullen worden bekeken.
De advocaat-generaal deelt mede dat op de beelden van de camera's nummer 5 en nummer 8 het beste te zien is wat er in de tram is gepasseerd. De advocaat-generaal toont vervolgens eerst de door camera nummer 5 opgenomen beelden en daarna de door camera nummer 8 opgenomen beelden. Bij het bekijken van de beelden van camera nummer 5 verklaart de verdachte als volgt:
‘Het gevecht begon met [betrokkene 1] en de beveiliger (hof: [slachtoffer 1]) en ik wilde daar niet bij zijn. Ik wilde langs het gevecht, naar voren in de tram gaan. Het klopt dat de beveiliger met zijn arm voor mij langs stond. Ik wilde erlangs want ik wilde naar voren. Ik duwde de beveiliger niet.’
De raadsman deelt hierop mede dat het hem opvalt dat hij op het beeld een mevrouw met een witte hoed ziet die ook naar voren in de tram wil gaan. Hij weet niet of deze mevrouw één van de medeverdachten is, maar hij denkt van niet omdat de groep van de verdachte uit alleen mannen bestond. De raadsman deelt mede dat hij aldus vaststelt dat ook personen buiten de groep van de verdachte naar voren in de tram wilden gaan.
De voorzitter deelt mede dat op de beelden kan worden waargenomen dat een persoon met een wit hoofddeksel een beweging naar voren maakt, maar dat niet goed te zien is of het een vrouw dan wel een man betreft.
Na het bekijken van de beelden deelt de raadsman mede dat hij het hof verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden en hem een kopie van de camerabeelden te doen verstrekken, zodat hij deze voorafgaand aan een nadere zitting kan bekijken. Ter toelichting op zijn verzoek deelt de raadsman mede dat hij merkt dat er nogal wat verschillen zitten tussen de interpretatie van de beelden door het hof en de advocaat-generaal enerzijds en de interpretatie van de verdediging anderzijds. Daar wenst de raadsman in zijn pleitnota puntsgewijs op te kunnen reageren.
De advocaat-generaal, door de voorzitter naar haar standpunt gevraagd, deelt mede dat zij zich verzet tegen het verzoek van de raadsman, daar de eigen waarneming van het hof niet door de verdediging kan worden ingevuld.
De raadsman deelt hierop mede dat hij nog wenst toe te voegen dat het hof en de advocaat-generaal de beelden al voorafgaand aan de zitting hebben bekeken, terwijl hij en zijn cliënt de beelden nu voor het eerst zien, op een flits van de beelden ter terechtzitting in eerste aanleg na.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof de behandeling van de zaak voor vijfenveertig minuten zal onderbreken, in welk tijdsbestek de raadsman de zittingszaal tot zijn beschikking krijgt om daar samen met de verdachte de beelden te bekijken. Het verzoek de behandeling van de zaak aan te houden wordt afgewezen, omdat het een jeugdzaak betreft en in verband daarmee een voortvarende afdoening van de behandeling van de zaak moet worden nagestreefd.
De raadsman deelt hierop mede:
‘De verdediging wenst geen gebruik te maken van het aanbod, omdat het volstrekt ontoereikend is. Het doel van mijn verzoek is iets anders dan het beeld voor beeld kunnen bekijken van de camerabeelden. Waar het om gaat is dat een eventueel cassatieberoep wegens onvoldoende feitelijke grondslag zou falen indien mijn opmerkingen over de beeldafdrukken niet in mijn pleitnota dan wel in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zijn terug te lezen.’
De voorzitter deelt de raadsman hierop mede dat hij bij pleidooi kan aangeven of hij de beelden nog nader wenst te bestuderen, dan wel daarover opmerkingen kan maken.
[…]’
8.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat 's Hofs afwijzing van het verzoek — om reden dat het een jeugdzaak betreft en in verband daarmee een voortvarende afdoening van de behandeling van de zaak moet worden nagestreefd — onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
9.
Uit het proces-verbaal als hiervoor weergegeven blijkt dat, kennelijk zonder dat de raadsman daarvan op de hoogte is gesteld, dragers van camerabeelden aan de stukken van het dossier zijn toegevoegd en dat de raadsman deze beelden, in tegenstelling tot het Hof en de Advocaat-Generaal, niet voorafgaand aan de zitting heeft kunnen bekijken.
10.
Kennelijk is hierin niet voorzien door het ter terechtzitting in hoger beroep bekijken van de beelden van camera's 5 en 8. Zoals uit hetgeen de Advocaat-Generaal over de beelden zegt — op de beelden van de camera's 5 en 8 is het beste te zien wat er in de tram is gebeurd — valt af te leiden waren er beelden van meer camera's dan die van de camera's 5 en 8. Dat er meer beelden waren volgt ook uit de omstandigheid dat het Hof de raadsman na het vertonen van de beelden opgenomen door de camera's 5 en 8, naar aanleiding van zijn verzoek tot aanhouding om alle beelden te kunnen bekijken, de gelegenheid bood gedurende een onderbreking van de terechtzitting van drie kwartier de beelden te bekijken.
11.
Naar uit de gang van zaken ter terechtzitting moet worden afgeleid, waren verdachte en zijn raadsman voor de zitting niet op de hoogte van het bestaan c.q. het toegevoegd zijn aan de processtukken van (dragers van) camerabeelden, die voorafgaand aan de terechtzitting door Advocaat-Generaal en Hof zijn bekeken, en hebben verdachte en zijn raadsman voorafgaand aan de terechtzitting geen kennis kunnen nemen van die beelden. In deze gang van zaken ligt onmiskenbaar besloten een schending van het in art. 6 EVRM vervatte1. beginsel van ‘equality of arms’.
12.
Het Hof heeft het verzoek van verdachtes raadsman tot aanhouding van de behandeling van verdachtes zaak opdat hij samen met de verdachte de beelden kan bekijken en opmerkingen over die beelden met het oog op een eventueel beroep in cassatie in zijn pleitnota kan verwerken, afgewezen op grond van de overweging dat de onderhavige zaak een jeugdzaak betreft die voortvarend zou moeten worden afgedaan. Dat mag zo zijn, maar daarmee heeft het Hof nog niet uitgelegd waarom het tegemoetkomen aan het verzoek van verdachtes raadsman die voortvarende afdoening wezenlijk in gevaar zou brengen — enkele weken uitstel lijkt voldoende om aan het verlangen van verdachtes raadsman tegemoet te komen — noch waarom die voortvarende afdoening in het onderhavige geval van zo groot gewicht is dat een zo wezenlijk onderdeel van een eerlijk proces als de ‘equality of arms’ daarvoor moet wijken.
13.
Dat het Hof de raadsman de gelegenheid heeft geboden om tijdens een onderbreking van de behandeling voor de duur van 45 minuten samen met de verdachte de beelden te bekijken, maakt het voorgaande niet anders. Anders dan de Advocaat-Generaal zou de raadsman in tijd zijn begrensd bij het bekijken van de beelden en zou hij, anders dan de Advocaat-Generaal bij het opstellen van het requisitoir, niet de gelegenheid hebben zijn visie op de beelden schriftelijk in zijn pleitnota te verwerken.
14.
Het feit dat in eerste aanleg ter terechtzitting camerabeelden zijn vertoond, zoals de raadsman in hoger beroep heeft opgemerkt, doet aan het voorgaande evenmin af nu aan de hand van de processtukken niet kan worden vastgesteld of deze beelden dezelfde zijn als de beelden die voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep zijn bekeken.
15.
Het middel slaagt.
16.
Het derde middel klaagt dat de selectie die het Hof kennelijk voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting heeft gemaakt van de beschikbare camerabeelden getuigt van vooringenomenheid.
17.
Het in het middel vervatte beroep op vooringenomenheid kan niet voor het eerst in cassatie worden gedaan, verweven als het is met oordelen van feitelijke aard.
18.
Het middel faalt.
19.
Het vierde middel stelt dat [slachtoffer 1], door geweld toe te passen, niet rechtmatig heeft gehandeld.
20.
Het middel ziet op het verweer, door het Hof als volgt weergegeven en verworpen:
‘Geen beroep op noodweer
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangever [slachtoffer 1] niet uit noodweer heeft gehandeld en zich derhalve heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Op grond van hetgeen in de bovenvermelde bewijsmiddelen is vervat oordeelt het hof als volgt.
De aangever [slachtoffer 1] alsmede de andere beveiligers konden in redelijkheid ervoor kiezen bij het verrichten van hun taak geweld toe te passen, gelet op het allereerst door de medeverdachte [medeverdachte] en vervolgens ook door de andere verdachten jegens hen toegepaste geweld. In de gegeven situatie was het door aangever [slachtoffer 1] gebruikte geweld, gelet op het in de tram door verschillende personen jegens hem en zijn collega's uitgeoefende geweld, niet disproportioneel, ook niet voor zover het geweld bestond uit het rond de nek pakken van de medeverdachte [medeverdachte].
Het hof concludeert dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een wederrechtelijke aanranding van de verdachte of de medeverdachten door de aangever [slachtoffer 1] of door één van de andere beveiligers, noch van door hen toegepast disproportioneel geweld. Het verweer wordt derhalve verworpen.’
21.
Blijkens de toelichting is het middel gebaseerd op de gedachte dat [slachtoffer 1] alleen rechtmatig handelde ten opzichte van medeverdachte [medeverdachte] als hij handelde uit noodweer.
22.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij openlijk en met verenigde krachten geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Dit feit is strafbaar gesteld in art. 141 Sr. Aan die strafbaarheid doet niet af dat — zoals namens de verdachte in hoger beroep is aangevoerd — [slachtoffer 1] niet in noodweer zou hebben gehandeld en zich derhalve zou hebben schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. De wet voorziet pas in straffeloosheid van de verdachte wanneer hem op grond van het gedrag van [slachtoffer 1] een beroep op een strafuitsluitingsgrond toekomt. Een beroep op een strafuitsluitingsgrond heeft de verdachte bij het Hof niet gedaan en ligt ook niet in het onderhavige verweer besloten. Het Hof had het onderhavige, kennelijk tot straffeloosheid strekkende verweer dus slechts kunnen verwerpen, wat het Hof te dien aanzien ook mag hebben overwogen.
23.
Voor zover in de toelichting op het middel een beroep op noodweer besloten ligt, wordt miskend dat een dergelijk beroep niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan omdat het mede een waardering vergt van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is.
24.
Het middel faalt.
25.
Het vijfde middel miskent dat in onderhavige zaak geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 341, derde lid, Sv nu de zaak van de verdachte niet gevoegd is behandeld met de zaken van de medeverdachten.2.
26.
Het middel faalt.
27.
De middelen 1, 3, 4 en 5 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
28.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
29.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑11‑2011
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2008, zesde druk, p. 676, Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 8 op art. 341 (suppl. 58, maart 1987), en vgl. onder meer HR 29 oktober 1974, NJ 1975, 108, en HR 26 april 1988, NJ 1989, 141, m.nt. Th. W.v.W.