HR, 28-10-2014, nr. 13/02918
ECLI:NL:HR:2014:3051
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-10-2014
- Zaaknummer
13/02918
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3051, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑10‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1884, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1884, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑08‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3051, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
28 oktober 2014
Strafkamer
nr. 13/02918
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 31 mei 2013, nummer 23/005151-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2014.
Conclusie 26‑08‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/02918 Zitting: 26 augustus 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 31 mei 2013 door het Gerechtshof Amsterdam wegens onder meer 1 primair “De voortgezette handeling van: poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om de diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit werd gepleegd voor twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren. Voorts heeft het Hof nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurd verklaard respectievelijk aan het verkeer onttrokken.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de griffienummers 13/02918, 13/02949 en 14/00919. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. Balemans, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het tenlastegelegde onder feit 1 primair heeft bewezenverklaard, “zulks op gronden die deze bewezenverklaring niet kunnen dragen in die zin dat die bewezenverklaring in het licht van hetgeen door rekwirant is aangevoerd niet naar behoren met redenen is omkleed”. Blijkens de toelichting valt het middel in twee motiveringsklachten uiteen.
5. De eerste motiveringsklacht houdt allereerst de deelklacht in dat het resultaat van een fotoconfrontatie niet voor het bewijs mag worden gebezigd omdat de verklaring van de getuige dat zij voor 95% zeker weet dat zij verzoeker bij de overval op een filiaal van de Aldi in Vianen heeft gezien niettemin door het Hof als bewijsmiddel is gebezigd, en wel in die zin dat het Hof daarbij ten onrechte heeft overwogen dat deze getuige heeft verklaard dat zij er zeker van was dat zij verzoeker op de dag van de overval heeft gezien, waarbij het Hof bovendien haar verklaring heeft gedenatureerd door weg te laten het gedeelte van haar verklaring bij het zien van de foto van verzoeker dat de degene die zij heeft gezien donkerder van huidskleur was.
6. Deze deelklacht gaat eraan voorbij dat het Hof blijkens zijn arrest (p. 10) uitvoerig op de ‘foto-herkenning’ van de getuige is ingegaan, het daarbij onder ogen heeft gezien dat met de raadsman kan worden gezegd dat de verklaring van de getuige niet een ‘100%-herkenning’ oplevert en het heeft uitgelegd waarom die verklaring (toch) in samenhang met de overige bewijsmiddelen voor het bewijs bruikbaar is. Daarbij komt dat het Hof - zonder de verklaring van de getuige te denatureren - als bewijsmiddel 9 heeft opgenomen het proces-verbaal van de verbalisant, waarin als antwoord van de getuige is weergegeven: “Bij nummer 9 (de foto van verzoeker, EH) had ik een gevoel van herkenning”.
7. Ook de tweede deelklacht, inhoudend dat de conclusie van het Hof met betrekking tot de voorhamer bij de overval tegenstrijdig is, mist doel, nu het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen dat weliswaar niet is vastgesteld dat de na de overval in Vianen aangetroffen voorhamer ook daadwerkelijk door verzoeker is gekocht maar dat de bevindingen van de politie voor zover deze betrekking hebben op de aanschaf van een gelijksoortige hamer door verzoeker nog geen twee weken voor de overval (bewijsmiddel 12), in samenhang met de overige bewijsmiddelen en bij gebreke van enige redengevende verklaring van de kant van verzoeker omtrent zijn handelen, bijdraagt tot het bewijs.
8. De tweede klacht, luidend dat de conclusie van het Hof dat verzoeker mededader is geweest onjuist, althans onbegrijpelijk is, stuit af op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en zijn bewijsoverwegingen daaromtrent.
9. Het middel faalt dus in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG