HR 4 oktober 2013, nr. 12/03696, ECLI:NL:HR:2013:783.
Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-06-2022, nr. 21/00615
ECLI:NL:GHARL:2022:5414
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
21/00615
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:5414, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑06‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1185
- Vindplaatsen
NLF 2022/1355
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
OB. Kleineondernemersregeling.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 21/00615
uitspraakdatum: 28 juni 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Maatschap [belanghebbende] te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 21 april 2021, nummer AWB 19/7041, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] en [naam2] bijgestaan door mr. A. Plantinga als gemachtigde en namens de Inspecteur [naam3] , [naam4] en [naam5] . De zaak met het nummer 21/00616 is ter zitting gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
De maten van belanghebbende zijn de echtelieden [naam1] en [naam2] (hierna: het echtpaar). De maten hebben op 23 december 2014 een maatschapsovereenkomst gesloten. Het doel van de maatschap is hierin omschreven als het voor gezamenlijke rekening, tegen vergoeding, gedurende een periode van ten minste vijf jaar, ter beschikking stellen van één of meerdere (onzelfstandige) werkkamers van de in 2015 nieuw te bouwen eigen woning aan de [adres] te [vestigingsplaats] , aan één of meerdere vennootschappen. In de overeenkomst staat dat de maatschap is aangegaan met ingang van 1 oktober 2014. De woning is op 18 maart 2016 opgeleverd. Het echtpaar staat sinds 1 mei 2016 in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres van de woning.
2.2.
Belanghebbende heeft op 15 juni 2016 als verhuurder een huurovereenkomst gesloten met [naam6] B.V. als huurder. [naam2] is directeur en enig aandeelhouder van laatstgenoemde vennootschap. In de huurovereenkomst hebben huurder en verhuurder geopteerd voor met omzetbelasting belaste verhuur. In de huurovereenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“Het gehuurde, bestemming
1.1
Verhuurder verhuurt aan Huurder en Huurder huurt van Verhuurder de ruimte (hierna 'gehuurde'), gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] , betreffende de tweede verdieping (zolder), ter grootte van in totaal circa 56 m2 b.v.o., niet volgens een standaard gemeten.
(…)
1.2
Het gehuurde zal door of vanwege Huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte, archiefruimte en/of vergaderruimte.
(…)
Huurprijs, omzetbelasting, servicekosten, huurprijsaanpassing, betalingsverplichting,
betaalperiode
4.1
De aanvangshuurprijs van het gehuurde bedraagt op de ingangsdatum op jaarbasis € 3.900 (zegge “drieduizendnegenhonderd euro”.
4.2
Partijen komen overeen dat Verhuurder omzetbelasting over de huurprijs in rekening brengt.
(…)
4.3
Partijen verklaren onder verwijzing naar artikel 11 lid 1 aanhef onder b onderdeel 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 een met omzetbelasting belaste verhuur te zijn overeengekomen. Tevens wordt omzetbelasting in rekening gebracht over de vergoeding die Huurder verschuldigd is voor door of vanwege Verhuurder te verzorgen levering van zaken en diensten, zoals vastgelegd in artikel 5 van de huurovereenkomst en in artikel 18 van de algemene bepalingen.
Huurder verklaart door ondertekening van deze huurovereenkomst. mede ten behoeve van de rechtsopvolger(s) van Verhuurder, dat hij het gehuurde blijvend gebruikt of blijvend laat gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bestaat.
(…)”
3. Geschil
3.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de kleine ondernemers regeling (hierna: de KOR) zoals neergelegd in artikel 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Hierbij is meer specifiek in geschil of artikel 11, lid 1, letter b, ten vijfde, van de Wet OB van toepassing is, waardoor de KOR op grond van artikel 6a, lid 4, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) niet geldt. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Verder is de verzuimboete in geschil. Belanghebbende stelt in dit verband dat sprake is van een pleitbaar standpunt, hetgeen de Inspecteur betwist.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet OB is de verhuur van onroerende zaken onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van de heffing van omzetbelasting vrijgesteld. Van die vrijstelling is ingevolge artikel 11, lid 1, letter b, ten vijfde, van de Wet OB uitgezonderd de verhuur van onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten daarvan welke als woning worden gebruikt, aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van de belasting op de voet van artikel 15 van de Wet OB bestaat mits de verhuurder en de huurder blijkens de schriftelijke huurovereenkomst daarvoor hebben gekozen of in andere gevallen gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Onder verhuur van onroerende zaken wordt in dit verband mede verstaan iedere andere vorm waarin onroerende zaken voor gebruik, anders dan als levering, ter beschikking worden gesteld.
4.2.
Ingevolge artikel 25 van de Wet OB wordt, indien een ondernemer een natuurlijk persoon is die in Nederland woont of is gevestigd dan wel aldaar een vaste inrichting heeft en de door hem in een kalenderjaar verschuldigde belasting na toepassing van de in artikel 15 van de Wet OB bedoelde aftrek niet hoger is dan € 1.883, het bedrag van de belasting verminderd met een bedrag, gelijk aan 2,5 maal het verschil tussen € 1.883 en het bedrag van die belasting. De vermindering bedraagt ten hoogste het bedrag van de belasting.
4.3.
Ingevolge artikel 6a, lid 4, van de Uitvoeringsbeschikking geldt artikel 25 van de Wet OB niet, voor zover gebruik wordt gemaakt van de in artikel 11, lid 1, letter b, ten vijfde van de Wet OB opgenomen uitzondering op de vrijstelling voor verhuur van onroerende zaken.
4.4.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 4 oktober 2013 geoordeeld dat artikel 11, lid 1, letter b, ten vijfde, van de Wet OB het mogelijk maakt om – kort gezegd – te kiezen voor belaste verhuur indien de verhuur betreft onroerende zaken, andere dan gebouwen en gedeelten van gebouwen welke als woning worden gebruikt en dat dit ook geldt indien het gaat om onzelfstandige gedeelten van een gebouw dat voor het grootste deel als woning wordt gebruikt.1.Gelet hierop is de verhuur van een onzelfstandig deel van een onroerende zaak derhalve mogelijk. Nu belanghebbende met de huurder blijkens de huurovereenkomst heeft gekozen voor belaste verhuur, is sprake van verhuur van een gedeelte van een onroerende zaak en is, anders dan belanghebbende bepleit, artikel 11, lid 1, letter b, ten vijfde, van de Wet OB op deze verhuur van toepassing. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat op grond van artikel 6a, lid 4, van de Uitvoeringsbeschikking geen recht bestaat op de KOR.
Verzuimboete
4.5.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende op de voet van artikel 67c, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een verzuimboete opgelegd van € 91 omdat de omzetbelasting die op aangifte moest worden voldaan gedeeltelijk niet binnen de daartoe gestelde termijn is betaald.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat het voor het belopen van een verzuimboete voldoende is dat sprake is van een verzuim. Schuld of verwijtbaarheid is niet vereist. Bij afwezigheid van alle schuld of bij een pleitbaar standpunt wordt echter geen verzuimboete opgelegd (§ 4 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst). Van een pleitbaar standpunt is sprake als een door belanghebbende ingenomen standpunt, gelet op de stand van de jurisprudentie en de heersende leer, in die mate juridisch pleitbaar of verdedigbaar is dat belanghebbende redelijkerwijs kan menen juist te handelen.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt van de zijde van belanghebbende. De Hoge Raad heeft met het arrest van 4 oktober 2013 duidelijkheid verschaft over de toepassing van artikel 11, lid 1, letter b, ten vijfde, van de Wet OB.2.Op grond van een enkele annotatie bij dit arrest mocht belanghebbende niet menen dat zij, in weerwil van het duidelijke arrest van de Hoge Raad, juist handelde.3.Ook paragraaf 3.2.1 en paragraaf 7.3.1 van het besluit van de Staatssecretaris van 30 september 2013 en de door belanghebbende ingebrachte WOB-stukken maken vorenstaande niet anders, nu daarin niet wordt ingegaan op de vraag of de KOR van toepassing is en daarin ook niet een aan belanghebbendes standpunt gelijk zijnde visie wordt verwoord.4.De Inspecteur heeft derhalve terecht een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. Het Hof acht deze boete passend en geboden.
Belastingrente
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. R.A. Wolf in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 28 juni 2022.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑06‑2022
HR 4 oktober 2013, nr. 12/03696, ECLI:NL:HR:2013:783.
Noot van Bijl bij HR 4 oktober 2013, nr. 12/03696, ECLI:NL:HR:2013:783, BNB 2013/243.
Besluit van de Staatssecretaris van 30 september 2013, BLKB2013/1686M, stcrt 2013. 26851.