CRvB, 28-05-2002, nr. 99/5974 AAW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE8191
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
28-05-2002
- Zaaknummer
99/5974 AAW
- LJN
AE8191
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE8191, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 28‑05‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 2002/308
Uitspraak 28‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
99/5974 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 mei 1997 heeft gedaagde het verzoek van appellante om vergoeding van schade, betrekking hebbende op het besluit van gedaagde van 5 januari 1995 tot toekenning aan appellante met ingang van 5 januari 1992 van een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), afgewezen.
Namens appellante heeft mr. B.I. Klaassens, advocaat te Groningen, bij brief van 26 juni 1997 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 juli 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 19 oktober 1999 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. A.A. Kootstra, kantoorgenoot van mr. Klaassens, bij beroepschrift van 30 november 1999 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij schrijven van 30 maart 2000 -voorzien van bijlagen- heeft de gemachtigde de gronden van het beroep aangegeven.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 september 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kootstra voornoemd en haar echtgenoot W. van der Mei, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M Kraaijeveld, werkzaam bij, destijds, GUO Uitvoeringsinstelling B.V.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Appellante, die werkzaam was in de slagerij van haar echtgenoot, heeft op 6 januari 1991 een auto-ongeval gehad. Daarop heeft appellante in 1992 een aanvraag om een uitkering ingevolge de AAW gedaan, welke is ingediend bij gedaagdes rechtsvoorganger, het GAK. Blijkens een zich onder de gedingstukken bevindende brief van 8 september 1992 is deze melding door het GAK doorgestuurd naar gedaagdes rechtsvoorganger de (bevoegde) Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf "de Samenwerking". Blijkens een intern stuk van 30 november 1993 is deze melding door genoemde bedrijfsvereniging nooit ontvangen.
Door appellante is een nieuwe "melding AAW" gedaan, gedateerd 11 januari 1994. Daaropvolgend is bij besluit van 5 januari 1995 aan appellante met ingang van 5 januari 1992 een AAW-uitkering toegekend. Op 15 januari 1995 heeft gedaagde de uitkering over de periode januari 1992 tot en met januari 1995 aan appellante betaalbaar gesteld.
Bij brief gedateerd 26 april 1995 is namens appellante aan de Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf "de Samenwerking" bericht dat gedaagde over het betaa-baar gestelde bedrag ad ƒ 55.713,32 (€ 25.281,60) rente verschuldigd is. Bij brief van dezelfde datum is namens appellante aangegeven dat op de uitkering vereveningsbijdrage is ingehouden. Onder normale omstandigheden zou deze bijdrage niet verschuldigd zijn geweest. Verzocht wordt om na te gaan of er vrijstellings- of compensatiemogelijkheden zijn. Zo ja, dan kunnen deze alsnog worden toegekend. In de brief wordt gesteld dat enige rechtsongelijkheid hier wel aanwezig is.
Bij brief van 5 december 1996 zijn namens appellante de vragen aangaande de vereve-ningsbijdrage herhaald. Tevens is erop gewezen dat appellante wordt geconfronteerd met een navordering inkomstenbelasting.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 15 mei 1997 heeft gedaagde het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Daarbij is overwogen dat de bedrijfsvereniging "De Samenwerking", eerst naar aanleiding van de hernieuwde melding van appel-lante van 11 januari 1994 is overgegaan tot beoordeling van de aanvraag om uitkering van appellante, nu zij eerder zo'n aanvraag niet had ontvangen. Ontkend wordt dat de toenmalige bedrijfsvereniging in dezen nalatig is geweest. Er is, aldus gedaagde, geen sprake van een onrechtmatige daad.
De uitkering is toegekend met terugwerkende kracht van meer dan één jaar, nu er sprake was van bijzondere omstandigheden. Deze waren gelegen in het feit dat de onduidelijk-heid over de aanvraag in het verleden niet ten nadele van appellante mag uitwerken.
Met betrekking tot de afhandeling van de aanvraag van 11 januari 1994 wordt opgemerkt dat deze in januari 1995 tot uitkering heeft geleid. De termijn waarop tot een beslissing is gekomen is niet onredelijk, aldus gedaagde, zeker gezien het feit dat de uitkering achteraf over een grote periode is toegekend. Nu de bedrijfsvereniging niet onrechtmatig heeft gehandeld, kan ook geen vergoeding in de vorm van wettelijke rente plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor de fiscale schade.
In bezwaar is namens appellante de gestelde schade nader toegelicht. De vereveningsbijdrage zou niet verschuldigd zijn geweest, indien direct na de aanvraag in 1992 tot toeken-ning was overgegaan. Wat de fiscale schade betreft is weliswaar door de belastingdienst tot 'uitsmering' overgegaan, maar er resteert een 'drempel' van ƒ 1200,- (€ 544,54) die voor rekening van appellante blijft. Geclaimd wordt verder de wettelijke rente.
Blijkens het verslag van de hoorzitting gehouden op 13 mei 1998 wordt namens appellan-te tevens als schade geclaimd de accountantskosten, gemaakt in het kader van het verzoek aan de belastingdienst om 'middeling'.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de termijn waarbinnen op de aanvraag een beslissing had moeten worden genomen een aanvang nam op het moment waarop de aanvraag van 11 januari 1994 bij de toenmalige bedrijfsvereniging "de Samenwerking" is ingediend. Overwogen wordt verder: 'Op grond van de per 1 januari 1994 van kracht geworden Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de uitvoeringsinstelling, gelet op het bepaalde in het Besluit Beslistermijnen AWB, binnen dertien weken op de aanvraag een beslissing af te geven. De invoering van het Besluit had tot doel om voor verzekerden de mogelijk-heid te creëren om tegen het uitblijven van een beslissing bezwaar of beroep in te stellen. U heeft van dit middel geen gebruik gemaakt. Het overschrijden van een in het Besluit Beslistermijnen opgenomen termijn leidt er derhalve niet automatisch toe dat door de uitvoeringsinstelling onrechtmatig is gehandeld.' Daaraan wordt toegevoegd dat de termijn waarbinnen op de aanvraag is beslist niet onredelijk lang is geweest.
Blijkens het proces verbaal van de zitting van de rechtbank gehouden op 27 juli 1999 betreft het verzoek om vergoeding van renteschade primair de periode vanaf september 1992 en, subsidiair, de periode vanaf januari 1994. Ook na januari 1994 heeft het nog meer dan een jaar geduurd voordat gedaagde met een besluit is gekomen, aldus appellantes gemachtigde.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Ten aanzien van het verzoek dat door appellante in 1992 is ingediend oordeelt de rechtbank dat gedaagde geen schuld treft aan het niet tijdig beslissen op de aanvraag van appellante om een AAW-uitkering. Van een onrechtmatige daad op grond waarvan gedaagde tot vergoeding van de door appellante gestelde schade zou dienen over te gaan is niet gebleken. Met betrekking tot de aanvraag van 11 januari 1994 oordeelt de rechtbank dat niet gesproken kan worden van onrechtmatig handelen in de zin van trage besluitvorming door een bestuursorgaan, indien een betrokkene geen gebruik maakt van zijn onder de Awb gegeven mogelijkheid om bezwaar en beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit door een bestuursorgaan.
Blijkens de in hoger beroep aangevoerde gronden gaat het in dezen om de schade die appellante heeft geleden ten gevolge van het te laat beslissen op een door appellante op 8 september 1992 ingediende AAW-aanvraag. Ter zake van het niet-tijdig beslissen op deze aanvraag is, anders dan de rechtbank oordeelde, wel degelijk sprake van een onrechtmatige daad, aldus appellantes gemachtigde.
Ten aanzien van de aanvraag van 11 januari 1994 wordt opgemerkt dat namens appellante bij gedaagde een aantal malen is gerappelleerd ter zake van de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. Daar komt bij dat eind 1994 duidelijk werd dat begin januari 1995 een besluit zou worden genomen. Wat een redelijke termijn is, was op dat moment niet de eerste prioriteit. Indien gedaagde nog in 1994 de nabetaling had gedaan van de AAW-uitkering had de schade voorkomen kunnen worden. Omdat pas op 5 januari 1995 de toekenning en nabetaling heeft plaatsgevonden over de periode van
- 1.
januari 1992 tot en met 31 januari 1995 heeft appellante schade geleden. Deze bestaat uit fiscale schade en wettelijke rente.
Door gedaagde is in verweer onder meer opgemerkt dat de stelling van appellante hem bevreemdt dat, indien in 1994 de nabetaling had plaatsgevonden appellante geen schade zou hebben gehad, maar nu in casu de nabetaling begin 1995 heeft plaatsgevonden, dus slechts een paar maanden er na, appellante een behoorlijke schade heeft ondervonden.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van 27 juli 1998, en de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen dit besluit, in rechte stand kunnen houden.
De Raad zal eerst ingaan op de afwijzing door gedaagde van appellantes verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van het uitblijven van een beslissing van gedaagde op de door appellante in 1992 gedane aanvraag om een uitkering ingevolge de AAW. In dat verband zal de Raad ambtshalve de vraag onder ogen moeten zien of tegen het besluit van gedaagde, waarbij is geweigerd de door appellante gestelde schade te vergoeden, de rechtsbescherming ingevolge de Awb openstaat.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, de Raad verwijst naar zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 1998, 235, is dat niet het geval. Onder de vigeur van de AAW en de Beroepswet, zoals deze wetten luidden tot 1 januari 1994, kon tegen het uitblijven van een voor beroep vatbare beslissing ter uitvoering van eerstgenoemde wet geen beroep worden ingesteld. Dat brengt mee dat de beslissing op de aanvraag om een zelfstandig schadebesluit connexiteit ontbeert met een voor beroep bij de bestuursrechter vatbaar besluit. Blijkens vaste jurisprudentie van de bestuursrechter staat daarmee vast dat deze beslissing, in een geval als het onderhavige, ook zelf niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Gedaagde had het bezwaar tegen zijn besluit van 15 mei 1997 dan ook in zoverre, derhalve voor zover betrekking hebbend op de vergoeding van schade voortvloeiend uit het uitblijven van een beslissing op het verzoek om een uitkering ingevolge de AAW in 1992, niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond moeten verklaren en dit besluit in zoverre moeten vernietigen. De Raad zal de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit dan ook vernietigen. Nu er door gedaagde ten aanzien van het hier besproken deel van het bestreden besluit geen andere beslissing kan worden genomen dan het alsnog uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van appellante, zal de Raad, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak voorziend, appellante in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in haar bezwaar.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van het niet-tijdig beslissen door gedaagde op de aanvraag van appellante van 11 januari 1994 oordeelt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast, en gedaagde heeft dit ook erkend, dat het besluit op appellantes aanvraag is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van het Besluit Beslistermijnen Sociale verzekeringswetten (Stb. 1993, 779), zoals dit Besluit ten tijde in geding luidde. De beslistermijn bedroeg vier maanden, welke termijn in het onderhavige geval is overschreden. Na ommekomst van die termijn was gedaagde, nu er geen verdaging heeft plaatsgevonden, in verzuim. Hiermee is in beginsel de onrechtmatigheid van het besluit en de toerekening van de daaruit voortvloeiende schade gegeven.
Het feit dat betrokkene niet is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen door gedaagde laat de onrechtmatigheid van het besluit onverlet. De Raad merkt in dat verband nog op dat het verweer van gedaagde dat het besluit niet onredelijk laat is genomen niet ter zake doende is, nu uit de wettelijke voorschriften direct voortvloeit wat in een geval als het onderhavige heeft te gelden als de in acht te nemen termijn.
De Raad concludeert dat het verzoek van appellante tot vergoeding van wettelijke rente ten onrechte door gedaagde is afgewezen.
Uit het voorgaande volgt dat gedaagde nalatig is gebleven uitkering betaalbaar te stellen over de periode van 12 mei 1994 tot 14 januari 1995. Uit 's Raads uitspraak, gepubliceerd in JB 1999/232, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, in het onderhavige geval gesteld moet worden op 1 juni 1994. Inzake de overige modaliteiten van de verschuldigdheid en de berekening van de wettelijke rente verwijst de Raad naar zijn uitspraak gepubliceerd in JB 1995/314.
Ten aanzien van de gevorderde fiscale schade verwijst de Raad naar de regels die zijn weergegeven in de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in JB 1998/117, waarbij de Raad aantekent, naar hij reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak gepubliceerd in AB 1998/440, dat te maken redelijke kosten ter vaststelling van die schade voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
Fiscale schade die het gevolg is van het feit dat de toekenning van de AAW-uitkering niet vóór 12 mei 1994, maar eerst op 5 januari 1995 heeft plaatsgevonden, kan derhalve voor vergoeding in aanmerking komen.
Dienaangaande merkt de Raad op dat het hem voorshands aannemelijk lijkt dat appel-lante ten gevolge van de genoemde te late besluitneming belastingschade heeft geleden en, ter beperking daarvan, kosten heeft moeten maken. Uit de gedingstukken is evenwel niet gebleken van enige berekening door of namens appellante van (belasting)schade op de hier aan de orde zijnde grondslag. Appellante is bij de berekening van de door haar geleden schade uitgegaan van haar aanvraag in 1992.
De Raad concludeert dat de hier besproken schadeposten in de onderhavige procedure nog onvoldoende vaststaan, zodat het verzoek in zoverre nog niet voor toewijzing in aanmerking komt. De Raad zal gedaagde opdragen bij de nadere besluitvorming ook ter zake van deze schade een beslissing te nemen.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk voor zover dit besluit betrekking heeft op de aanvraag van appellante uit 1992;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad, voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de aanvraag van appelante van 11 januari 1994;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 102,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. H.J. Simon en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2002.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.M. Overbeeke.
SSw