Hof Amsterdam, 15-11-2018, nr. 23-001720-16
ECLI:NL:GHAMS:2018:4196
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-11-2018
- Zaaknummer
23-001720-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2018:4196, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑11‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1163
Uitspraak 15‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewapende overval op een coffeeshop. Het hof acht bewezen dat de verdachte, die al in de coffeeshop aanwezig was en zich als klant voordeed, bij de uitvoering van de overval was betrokken. Hij heeft bovendien de minderjarige mededaders op het idee gebracht de overval te plegen, heeft hen voorzien van de (nep)wapens en hij was degene aan wie de buit moest worden afgedragen. Ogv deze uiterst laakbare handelwijze en de recidive wordt hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, rekening houdend met schending van de redelijke termijn. De vordering tot herroeping van de VI wordt toegewezen, nu overtreding van de voorwaarden niet vrijblijvend is. In de actuele persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding om de vordering af te wijzen of slechts voor een deel toe te wijzen.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001720-16
datum uitspraak: 15 november 2018
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 april 2016 in de strafzaak onder parketnummers 15-871188-14 en 15-700647-09 (herroeping VI) tegen
[verdachte 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 november 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht.
Verzoek tot aanhouding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman verzocht de behandeling van de zaak aan te houden (het hof begrijpt: het onderzoek ter terechtzitting te heropenen, nu de raadsman heeft verzocht bij arrest te beslissen), teneinde het vonnis in de meineedzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] af te wachten. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat [medeverdachte] een ontlastende verklaring heeft afgelegd over de verdachte, waarvan het openbaar ministerie vermoedt dat deze meinedig was. Een verdenking van meineed dient te leiden tot nader onderzoek en zonder het onderzoek naar meineed af te wachten, kan het hof deze verklaring niet waarderen zoals dat zou moeten.
De advocaat-generaal heeft gemotiveerd toegelicht dat zij het niet noodzakelijk acht het vonnis in de meineedzaak van de medeverdachte [medeverdachte] af te wachten.
Het hof wijst het verzoek af en overweegt daartoe als volgt. De raadsman heeft bij aanvang van de inhoudelijke behandeling van deze zaak in hoger beroep eenzelfde verzoek op dezelfde gronden gedaan. Dat verzoek is door het hof afgewezen op de grond dat de noodzaak tot aanhouding niet is gebleken nu het hof zich een eigen oordeel dient te vormen over de betrouwbaarheid van verklaringen in het dossier, ongeacht de uitkomst van de procedure in de zaak tegen de medeverdachte waarin deze verweten wordt zich te hebben schuldig gemaakt aan meineed. Nu de raadsman geen nieuwe argumenten aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, ziet het hof geen aanleiding anders te beslissen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 11 mei 2014 te Haarlem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen:
- een of meer geldbedrag(en) en/of
- een of meer hoeveelhe(i)d(en) wiet en/of hash,
in elk geval enig(e) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of aan coffeeshop "[naam 1]", in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] en/of een ander of anderen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
en/of
met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] en/of een ander of anderen heeft/hebben gedwongen tot de afgifte van voornoemde goederen,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s);
- ( een) wapen(s) en/of (een) imitatiewapen(s) heeft/hebben gericht op [slachtoffer] en/of op een of meer (andere) personen welke aanwezig waren in coffeeshop "[naam 1]" en/of
- ( daarbij) heeft/hebben geroepen: 'iedereen koppen dicht en op de grond liggen', althans woorden van gelijke aard en/of strekking,
en/of
- een (imitatie)wapen heeft/hebben gericht op het hoofd van [slachtoffer] en/of
- ( daarbij) heeft gezegd/gevraagd: 'waar is de kluis', althans woorden van gelijke aard en/of strekking en/of
- voornoemde [slachtoffer] aan haar haren en/of aan haar sjaal heeft/hebben getrokken en/of deze [slachtoffer] heeft/hebben geschopt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring en tot een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.
Overwegingen omtrent het bewijs
Betrouwbaarheid verklaringen medeverdachten
Op 11 mei 2014 is een gewapende overval gepleegd op coffeeshop ‘[naam 1]’ (ook bekend als ’[naam 2]’), gelegen op de hoek van de Smedestraat en de Morinnesteeg in Haarlem. Eén van de verdachten, [verdachte 2], is direct na de overval op heterdaad aangehouden door bezoekers van ‘[naam 1]’. Een andere verdachte, [medeverdachte], is kort daarna in de nabije omgeving door politieambtenaren aangehouden. Zowel [verdachte 2] als [medeverdachte] heeft een bekennende verklaring afgelegd.
Het hof stelt vast dat [verdachte 2] en [medeverdachte] hun verklaringen onafhankelijk van elkaar hebben afgelegd en dat zij zonder terughouding over hun eigen rol bij de overval hebben verklaard. Voorts constateert het hof dat hun verklaringen op wezenlijke punten overeenkomen. Het gaat dan, naast de gang van zaken zoals die zich ten tijde van de overval in ‘[naam 1]’ heeft afgespeeld, met name om de volgende onderdelen:
ongeveer een week voor de overval zijn [medeverdachte] en [verdachte 2] benaderd om de overval te plegen.
[medeverdachte] had zich de dag van de overval verslapen, waarna [verdachte 2] contact met hem heeft opgenomen. Kort daarna heeft [verdachte 2] [medeverdachte] in de woning van diens moeder opgehaald met een witte scooter.
[medeverdachte] en [verdachte 2] hebben de beschikking over de wapens gekregen op de dag van de overval.
[medeverdachte] en [verdachte 2] zijn op de witte scooter naar een plein/steeg in de buurt van ‘[naam 1]’ gereden.
[medeverdachte] en [verdachte 2] zijn de betreffende dag twee keer naar ‘[naam 1]’ gelopen; omdat het de eerste keer binnen te druk was, zijn zij teruggelopen naar het pleintje/de steeg waar de scooter stond. Daar zijn zij door een derde ‘omgepraat’ om met de overval door te gaan. Daarna zijn zij weer naar ‘[naam 1]’ gelopen en zijn die coffeeshop onmiddellijk binnengegaan, waarna de overval heeft plaatsgevonden.
Deze onderdelen vinden deels bevestiging in andere onderzoeksbevindingen, en wel:
ad ii. bij de centrale ingang van het appartementencomplex waarin de woning van de moeder van [medeverdachte] is gevestigd, is (volgens de beelden op 11 mei 2014 om 11.05 uur, pagina 583 e.v.) een persoon op een witte scooter gearriveerd. Enige tijd later is deze persoon met een ander, uit het betreffende complex gekomen, persoon vertrokken op de witte scooter.
ad iv. in een steegje in de Pieterstraat te Haarlem is een witte scooter aangetroffen met daarbij twee helmen waarop DNA-materiaal is aangetroffen dat matcht met dat van [medeverdachte] respectievelijk [verdachte 2]. De Pieterstraat ligt in de directe nabijheid van de (bezien vanuit de Smedestraat) ‘andere kant’ van de Morinnesteeg, van waaruit die twee verdachten zijn gekomen voordat zij de overval pleegden.
ad v. op beelden is te zien dat ongeveer 25 minuten voor de overval beide verdachten in de Smedestraat zijn, in de directe nabijheid van ‘[naam 1]’.
Voorts vindt de door [verdachte 2] en [medeverdachte] geschetste gang van zaken tijdens de overval in ‘[naam 1]’ steun in de in die coffeeshop opgenomen beelden en de verklaringen van de toen en daar aanwezigen, waaronder de aangeefster [slachtoffer].
Gelet op het voorgaande heeft het hof geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [verdachte 2] en (op één belangrijke, later te bespreken uitzondering na) van [medeverdachte]. Het hof zal dan ook bij de beoordeling van voorliggende zaak deze verklaringen als uitgangspunt nemen.
De rol van de derde
Met name [verdachte 2] maakt in zijn verklaringen gewag van betrokkenheid van een derde bij de (voorbereiding van) de overval. De dag van de overval is hij naar de (in de buurt van zijn eigen verblijfplaats gelegen) woning van ene [naam 3] gegaan. [medeverdachte] zou ook naar deze woning komen. Toen [medeverdachte] zich had verslapen, heeft [verdachte 2] hem met een witte scooter thuis opgehaald en beiden zijn naar de woning van [naam 3] gereden. Van daaruit zijn zij later met de scooter richting het centrum van Haarlem gereden. Meer gegevens over [naam 3] kon of wilde [verdachte 2] aanvankelijk niet geven.
Toen [verdachte 2] op enig moment tijdens een verhoor werd gevraagd of er naast [medeverdachte] en hij nog anderen bij de overval betrokken waren, heeft [verdachte 2] bevestigend geantwoord: ‘zij’ hadden spullen, zoals de pistolen en tassen, geleverd en een tip gegeven over de plaats waar de overval moest gebeuren, hoeveel ‘er te pakken viel’ en waar alles lag. Verder heeft [verdachte 2] verklaard dat een man, van wie hij aanvankelijk de naam niet wilde noemen, aanwezig was op het pleintje toen hij en [medeverdachte], nadat zij het in eerste instantie te druk vonden in ‘[naam 1]’, terug naar de scooter liepen. Hij zou hun gezegd hebben ‘Het komt wel goed. Er kan niks mis gaan. En als het niet goed komt, ga ik dingen voor jullie regelen’. Deze man, die op voorstel van de verhorende politieambtenaren vanaf dat moment ‘meneer A’ werd genoemd, was degene die met het plan van de overval kwam. [verdachte 2] had meneer A op een surpriseparty ontmoet bij meneer A thuis. Daar werd hij ook aangesproken door meneer A en ontstond er contact tussen beiden, uiteindelijk uitmondend in het voorstel voor het plegen van de overval.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte 2] en [medeverdachte] niet alleen hebben gehandeld, maar dat er nog een derde betrokkenheid heeft gehad bij de overval. De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of de verdachte deze derde is.
Betrokkenheid van de verdachte
[verdachte 2] heeft op 25 november 2014 aangifte van bedreiging gedaan. Uit de aangifte van [verdachte 2] komt naar voren a) dat de verdachte degene is geweest die voor de overval een pistool had geregeld en b) de naam die [verdachte 2] in zijn eerdere verklaringen niet heeft willen noemen die van [verdachte 1] betreft. Op grond hiervan komt het hof tot de conclusie dat de verdachte degene is, die tot dan toe als ‘[naam 3]’ en ‘meneer A’ werd aangeduid.
Dat de verdachte daadwerkelijk deze derde is geweest, vindt bevestiging in het volgende:
- -
de partner van de verdachte, [naam 4], heeft verklaard dat de verdachte en [verdachte 2] elkaar hebben ontmoet tijdens een door haar (en in haar woning) georganiseerde surpriseparty, hetgeen aansluit bij de verklaring van [verdachte 2] over zijn ontmoeting met meneer A;
- -
vanaf de huislijn van de woning van de moeder van [medeverdachte] is om 10.58 uur op de dag van de overval contact opgenomen met de vaste telefoonlijn van de woning van [naam 4], alwaar de verdachte toen verbleef;
- -
vanaf de vaste lijn van de woning van [naam 4] is relatief kort na de overval contact opgenomen met het telefoonnummer dat aan [medeverdachte] kan worden toegeschreven.
Uit het voorgaande volgt dat er op de dag van de overval op verschillende momenten (pogingen tot) contact is (zijn) geweest tussen de huislijn van de woning waar de verdachte verbleef en de telefoon van één van de (andere) daders van de overval. Voor deze (pogingen tot) contacten heeft de verdachte geen redelijke uitleg gegeven. Sterker nog: hij heeft meermalen ontkend [verdachte 2] en [medeverdachte] te kennen.
Het hof wordt ten slotte in zijn conclusie dat de verdachte de bij de overval betrokken derde is geweest, gesterkt door het volgende. Later op de dag van de overval heeft de verdachte bij de politie een getuigenverklaring afgelegd. Hierin heeft hij onder meer verklaard dat hij achter één van de daders van de overval is aangerend, dat deze hem onder bedreiging van een wapen beval een helm op te zetten en een witte scooter te starten. Deze verklaring is op basis van onderzoeksbevindingen aantoonbaar onjuist, hetgeen de verdachte ook heeft erkend. Uit die verklaring blijkt evenwel dat de verdachte er kennelijk van op de hoogte was dat de daders gebruik maakten van een witte bromscooter. Aangezien de witte scooter na de overval is aantroffen op een plaats die vanuit de Morinnesteeg niet zichtbaar is, kan deze wetenschap enkel worden geduid als daderwetenschap. De suggestie van de raadsman dat de witte scooter wellicht op enig moment wel in de Morinnesteeg heeft gestaan, zodat de verdachte die rond de overval heeft kunnen zien, vindt geen enkele steun in het dossier en wordt door het hof terzijde geschoven.
Resteert de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte], afgelegd als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juni 2015, inhoudende dat de verdachte (en [naam 4]) onschuldig zijn en geen betrokkenheid hebben gehad bij de overval op ‘[naam 1]’. Deze verklaring staat haaks op hetgeen, zoals hiervoor overwogen, uit de bewijsmiddelen volgt. Het hof schuift dit deel van de verklaringen van [medeverdachte] dan ook als volstrekt ongeloofwaardig terzijde.
Uit het voorgaande, in samenhang bezien met de inhoud van de bewijsmiddelen, volgt dat de door de raadsman gevoerde bewijsverweren, door hem aangeduid als ‘verschillende Meer en Vaart-situaties’, geen doel treffen, hetgeen geen nadere motivering behoeft.
Juridische kwalificatie van de rol van de verdachte
Uit de bewijsmiddelen blijkt ten aanzien van de rol van de verdachte dat hij:
[verdachte 2] en [medeverdachte] heeft benaderd met het plan coffeeshop ‘[naam 1]’ te overvallen;
hen met het oog op die overval heeft voorzien van in ieder geval (nep)wapens en tassen;
hen tussentijds, namelijk toen na een eerste verkenning het te druk bleek in ‘[naam 1]’, heeft gestimuleerd om toch met de overval door te gaan;
tijdens de overval, voorwendend dat hij door [verdachte 2] en/of [medeverdachte] daartoe werd gedwongen, actief naar weg te nemen goederen heeft gezocht en deze ook daadwerkelijk heeft weggenomen;
degene was aan wie de buit uiteindelijk moest worden afgedragen.
Het moge volstrekt helder zijn dat dit samenstel van gedragingen een meer dan wezenlijke bijdrage van de verdachte aan de overval oplevert en niet anders gekwalificeerd kan worden dan als het in vereniging plegen van diefstal met geweld en bedreiging daarmee.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 mei 2014 te Haarlem tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld en wiet en/of hash, toebehorende aan [slachtoffer] en/of aan coffeeshop "[naam 1]", welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] en/of anderen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, en zijn mededaders:
een (imitatie)wapen en een imitatiewapen hebben gericht op [slachtoffer] en op andere personen welke aanwezig waren in coffeeshop "[naam 1]" en daarbij hebben geroepen: 'iedereen koppen dicht en op de grond liggen',
en
- een (imitatie)wapen hebben gericht op het hoofd van [slachtoffer] en
- [slachtoffer] aan haar haren en aan haar sjaal hebben getrokken en [slachtoffer] hebben geschopt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft het hof verzocht om in geval van een bewezenverklaring een straf op te leggen waarvan de duur gelijk is aan de periode die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met twee anderen schuldig gemaakt aan een gewapende overval op een coffeeshop. De twee gemaskerde en bewapende minderjarige mededaders zijn de coffeeshop binnengegaan en hebben met de (nep)wapens de uitbaatster van de coffeeshop en haar klanten bedreigd door de (nep)wapens op hen te richten en één van de (nep)wapens zelfs van zeer dichtbij op het hoofd van de uitbaatster te richten. De verdachte, die reeds in de coffeeshop aanwezig was en zich als klant voordeed, ging vervolgens, zogenaamd door de mededaders daartoe gedwongen, op zoek naar een buit en deed goederen van hun gading in een tas.
De verdachte was echter niet enkel bij de uitvoering van de overval betrokken; hij was degene die de twee, nota bene minderjarige, mededaders op het idee heeft gebracht de overval te plegen, die hen onder meer heeft voorzien van de (nep)wapens en aan wie de buit moest worden afgedragen. Door zichzelf voor te doen als louter klant, heeft hij bovendien, kennelijk welbewust, het volledige risico van de overval bij de minderjarige mededaders willen leggen en zelf buiten schot van justitie willen blijven. Deze handelwijze acht het hof uiterst laakbaar en het rekent deze de verdachte ook zeer aan. Daar komt bij dat hij een meer dan gewaarschuwd man was, nu hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 oktober 2018 eerder wegens soortgelijke misdrijven was veroordeeld, onder meer tot een langdurige gevangenisstraf. Deze veroordelingen hebben hem er niet van weerhouden het criminele pad te blijven bewandelen.
Naast deze feiten en omstandigheden, die verband houden met de rol en de persoon van de verdachte, is de ernst van het feit zelf van belang. Een gewapende overval als hier aan de orde is een zeer ernstig misdrijf. De ervaring leert dat gebeurtenissen als deze diep ingrijpen in de levens van de slachtoffers, die daarvan mogelijk ook in de toekomst de nadelige gevolgen zullen ervaren, een en ander nog los van het financiële nadeel dat slachtoffers kunnen ondervinden. Daarnaast veroorzaken feiten als deze maatschappelijke onrust en brengen deze een gevoel van onveiligheid teweeg.
Het hof acht op grond van het voorgaande enkel een vrijheidsbenemende straf op zijn plaats en wel een van aanzienlijke duur, te weten van (in beginsel) vier jaren en zes maanden. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding tot matiging. De positieve omstandigheden die door de raadsman naar voren zijn gebracht, te weten dat de verdachte inmiddels een baan heeft bemachtigd en het feit dat hij vader is van nog jonge kinderen, leggen onvoldoende gewicht in de schaal als deze worden afgezet tegen de aard en ernst van het feit en de recidive van de verdachte zoals hiervoor beschreven. Wel heeft het volgende te gelden.
Het hof stelt vast dat er in eerste aanleg sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De – gedetineerde – verdachte is immers op 7 juli 2014 in verzekering gesteld, terwijl er eerst op 21 april 2016 door de rechtbank vonnis is gewezen. Ook in hoger beroep is die termijn overschreden. De verdachte heeft namelijk op 3 mei 2016 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst thans arrest wijst. In een en ander wordt aanleiding gezien de verdachte, in plaats van een gevangenisstraf van 4 jaren en 6 maanden, een gevangenisstraf van 4 jaren op te leggen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,00 en is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering van de benadeelde partij integraal moet worden toegewezen.
Het hof overweegt als volgt.
De door de benadeelde partij gevorderde schade is door de verdachte niet anders betwist dan door te ontkennen dat hij het bewezenverklaarde feit heeft begaan. Naar het oordeel van het hof staat echter vast dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan en aldus onrechtmatig jegens de benadeelde partij heeft gehandeld. De gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij, in het bijzonder voor wat betreft het optreden van immateriële schade en de causale relatie tussen die schade en het bewezenverklaarde, zijn door de verdediging niet gemotiveerd betwist. Bij die stand van zaken staat tevens vast dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal deze schade naar maatstaven van billijkheid schatten op de gevraagde som van € 500,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling
Bij onherroepelijk geworden en onder parketnummer 15-700647-09 gewezen vonnis van 11 juni 2010 van de rechtbank Haarlem is de verdachte (hierna: veroordeelde) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest. De veroordeelde is bij besluit van 6 september 2013 op grond van artikel 15, tweede lid, Sr voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit en onder bijzondere voorwaarden. De voorwaardelijke invrijheidsstelling is verleend per 17 september 2013 met een proeftijd voor de duur van 730 dagen.
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 14 juli 2014 strekt ertoe dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt herroepen voor de gehele periode van 730 dagen, omdat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan voornoemde algemene voorwaarde.
De rechtbank Noord-Holland heeft op 15 oktober 2015 de voorwaardelijke invrijheidsstelling reeds gedeeltelijk herroepen, te weten voor de duur van negentig dagen, zodat thans nog 640 dagen resteren.
De vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen voor de gehele (overgebleven) periode van 640 dagen, omdat de verdachte het onderhavige feit heeft begaan.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen (a) op de grond dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken en (b) omdat de verdachte het afgelopen jaar geen nieuwe feiten heeft gepleegd en hij zijn leven op maatschappelijk aanvaardbare wijze heeft vormgegeven. Subsidiair heeft hij verzocht om de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling te beperken tot negentig dagen.
Oordeel van het hof
De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is toewijsbaar, nu de veroordeelde zich voor het einde van de bij genoemd besluit bepaalde proeftijd van 730 dagen schuldig heeft gemaakt aan het bewezenverklaarde feit, en ook overigens is voldaan aan de bij de wet gestelde voorwaarden.
Gebleken is dat de veroordeelde binnen korte tijd nadat hij op vrije voeten was gekomen een soortgelijk feit heeft gepleegd en hierbij twee minderjarigen heeft ingezet om het vuile werk op te knappen. Voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van de regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, is essentieel dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan gevolgen worden verbonden, zeker als dat gaat om een soortgelijk strafbaar feit. Dat dient in deze zaak ook te geschieden. In de actuele persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, ziet het hof geen aanleiding om de vordering af te wijzen of slechts voor een deel toe te wijzen.
Het hof acht, gelet op het bovenstaande, termen aanwezig de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling toe te wijzen voor de duur van 640 dagen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 15g, 36f en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast dat het gedeelte van de bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 11 juni 2010 onder parketnummer 15-700647-09 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, groot 640 (zeshonderdveertig) dagen, alsnog geheel wordt ondergaan.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. J.J.I. de Jong en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 november 2018.
mr. C. de Beer is buiten staat het arrest mede te ondertekenen.
[…]