Hof Den Haag, 07-01-2015, nr. 200.158.672/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:278
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-01-2015
- Zaaknummer
200.158.672/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:278, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑01‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1848, Niet ontvankelijk
Uitspraak 07‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak: 7 januari 2015
Zaaknummer : 200.158.672/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-2923
Zaaknummer rechtbank : C/09/464395
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. K. Bingöl te Den Haag,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de vader],
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: de vader,
2. William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam,
optredend namens: voorheen de Stichting Bureau Jeugdzorg Flevoland te Lelystad, thans Samen Veilig Flevoland te Almere (hierna: Jeugdzorg),
hierna te noemen: de WSS.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 30 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 juli 2014 van de rechtbank Den Haag.
De WSS heeft op 28 november 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof is van de zijde van de moeder op 20 november 2014 een brief van 18 november 2014 met bijlagen ingekomen.
De zaak is op 3 december 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- -
[medewerker raad] Koot namens de raad;
- -
[medewerker WSS] namens de WSS.
De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarigen hebben geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om hun mening kenbaar te maken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats](hierna te noemen: [minderjarige 1]), en
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum]2000 te [geboorteplaats] (gezamenlijk te noemen: de minderjarigen). Voorts is Jeugdzorg tot voogdes over de minderjarigen benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek van de raad af te wijzen.
3. De WSS verweert zich daartegen en verzoekt het hof het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij ongeschikt of onmachtig is om de plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Het onderzoek van de raad is daarvoor niet zorgvuldig en diepgaand geweest. De moeder is slechts een keer gehoord door de raad. De raad en Jeugdzorg zijn niet bij de moeder thuis geweest en hebben geen onderzoek gedaan naar de situatie van de moeder. Daarnaast is de moeder van mening dat geen gronden voor ontheffing van het ouderlijk gezag aanwezig zijn. De moeder heeft zich in de afgelopen periode ontwikkeld en heeft thans haar leven weer op orde. Volgens de moeder is evenmin gebleken dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarigen onvoldoende maatregelen zijn tegen de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarigen als gevolg van haar vermeende ongeschiktheid of onmacht om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Het is de moeder niet duidelijk wat de toegevoegde waarde van de ontheffing is, nu zij bereid is om de minderjarigen in het gezinshuis te laten indien dat in het belang van de minderjarigen is. De moeder heeft zich altijd meewerkend opgesteld naar de betrokken personen en partijen in het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Zij heeft evenmin misbruik van haar gezag gemaakt. Ook blijkt uit het raadsrapport niet dat de gezagsuitoefening van de moeder in voorgaande jaren praktische belemmeringen heeft veroorzaak bij de opvoeding en verzorging van de minderjarigen. De moeder maakt zich ook grote zorgen over de nadelige gevolgen van de ontheffing voor de minderjarigen. De moeder wijst erop dat [minderjarige 1] te kennen heeft gegeven dat zij zich niet op haar gemak voelt in het pleeggezin. Zij brengt haar vrije dagen meestal door op straat, omdat zij niet met de vader van het gezin alleen wil zijn in huis. Daarnaast heeft de moeder van [minderjarige 2] vernomen dat [minderjarige 1] “slechte dingen” doet en wiet en alcohol gebruikt. Van een stabiele en veilige situatie in het gezinshuis is dan ook geen sprake. Voorts is de moeder van mening dat bij haar en de minderjarigen het vertrouwen is gewekt dat het gezinshuis van tijdelijke aard was en dat de minderjarigen weer terug naar de moeder zouden gaan. Ook heeft de raad volgens de moeder onzorgvuldig gehandeld door de minderjarigen in het gezinshuis te horen, waardoor zij niet vrij hun mening hebben gegeven. Tot slot is de moeder van mening dat de raad niet alle omstandigheden die van toepassing zijn op de situatie van de minderjarigen in zijn rapport op een evenwichtige wijze heeft weergegeven dan wel in de juiste context heeft geplaatst. Zo gaat de raad volledig voorbij aan de leeftijd van de minderjarigen en het feit dat zij aan het puberen zijn. Volgens de moeder zullen de minderjarigen hun wens en verlangen om bij de moeder te wonen niet opgeven.
5. De WSS is van mening dat de gronden voor de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag aanwezig zijn. Volgens de WSS is gebleken dat de moeder – ondanks het feit dat zij meerdere keren op de hoogte is gesteld van hetgeen de minderjarigen nodig hebben om zich optimaal te kunnen ontwikkelen – niet de veiligheid en stabiliteit kan waarborgen die nodig is voor de minderjarigen. De belaste geschiedenis van het leven van de minderjarigen heeft zodanige traumatische gevolgen dat [minderjarige 1] tot op heden nog regelmatig kampt met nachtmerries en [minderjarige 2] nog altijd angstig is om alleen thuis te zijn. Zij hebben een enorme loyaliteit naar de moeder toe, waardoor de minderjarigen – indien zij bij de moeder (en hun halfbroer) thuisgeplaatst zouden worden – niet toekomen aan het verwerken van hun eigen emotioneel belaste verleden. Voorts blijft de moeder de oorzaak van de uithuisplaatsing buiten zichzelf leggen en is snel achterdochtig. Zelfreflectie in de ontstane situatie ontbreekt, waardoor het niet mogelijk is om groei te zien in het stellen van grenzen, haar pedagogische vaardigheden, het aansluiten bij de emotionele behoefte van de minderjarigen, rust en structuur te bieden en een voorbeeld te zijn in het communiceren en het uiten van emoties op een adequate manier. Daarnaast zal het wantrouwen van de moeder in de hulpverlening en het gevoel gediscrimineerd te zijn door Jeugdzorg en de rechters niet bijdragen aan een goede samenwerking met de hulpverlening binnen de thuissituatie. Ook thans heeft de moeder nog veel onrust in haar leven. Zij heeft moeite weerstand te bieden naar mensen in haar omgeving die een gevaar voor de ontwikkeling van de minderjarigen kunnen zijn en hun veiligheid in gevaar kunnen brengen. Zo is de moeder (tijdelijk) opnieuw een relatie aangegaan met haar gewelddadige ex-partner en heeft zij de gewelddadige halfbroer van de minderjarigen weer opgenomen in haar woning. Tot slot is de WSS van mening dat het perspectief van de minderjarigen in het gezinshuis ligt, waar zij de rust, stabiliteit en veiligheid krijgen. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn niet langer passend. Ook veroorzaken de jaarlijkse rechtszittingen bij de minderjarigen concentratieproblemen op school.
6. De raad heeft ter zitting verklaard het verzoek tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag van de minderjarigen te handhaven. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing dienen geen doel meer en het perspectief van de minderjarigen ligt – ondanks het gegeven dat de minderjarigen bij de moeder thuis willen wonen – in het gezinshuis. Omdat de moeder eveneens de wens heeft de minderjarigen bij haar te laten wonen, kan dit leiden tot onduidelijkheid en onrust bij de minderjarigen. Zeker bij de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. Deze juridische strijd kost veel energie. De moeder zal ook na een ontheffing van het ouderlijk gezag van de minderjarigen altijd de moeder blijven, aldus de raad.
7. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Een ontheffing kan niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, tenzij zich één van de uitzonderingen van artikel 1:268 lid 2 BW voordoet. Nu de moeder niet instemt met een ontheffing van het gezag, ligt ter toetsing aan het hof de vraag voor of er gegronde vrees bestaat dat, na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden, deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarigen af te wenden.
8. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat de moeder nog steeds geen inzicht heeft in het feit dat zij zichzelf en de minderjarigen in onveilige situaties betrekt. Zo heeft de moeder de halfbroer van de minderjarigen na zijn vrijlating – ondanks dat hij de minderjarigen in het verleden fysiek heeft gestraft – weer bij haar thuis laten wonen. Voorts is het hof van oordeel dat het voortdurend verlengen van de maatregelen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet in het belang van de minderjarigen is. De ontwikkeling van de minderjarigen wordt bedreigd door de spanning en onrust die de jaarlijkse verlengingsprocedure zal meebrengen. Het perspectief van de minderjarigen ligt niet meer bij de moeder. Deze bedreiging kan zonder de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag van de minderjarigen niet afdoende worden afgewend. Het belang van de minderjarigen bij stabiliteit van de opvoedingssituatie en duidelijkheid over het toekomstperspectief zijn nu doorslaggevend. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat aan alle wettelijke vereisten voor een ontheffing van de moeder van het gezag van de minderjarigen is voldaan. De bestreden beschikking zal derhalve worden bekrachtigd.
9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Stollenwerck en Van der Linden, bijgestaan door mr. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2015.