CRvB, 27-02-2014, nr. 12-6022 AW
ECLI:NL:CRVB:2014:648
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
27-02-2014
- Zaaknummer
12-6022 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:648, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 27‑02‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 27‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Substantieel bezwarende functie. Buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging. Vaststelling SBF-uitkering. Bepaling einddatum van de SBF-uitkering. De SBF-regeling is een algemeen verbindend voorschrift. Aan de inhoud of wijze van totstandkoming van de SBF-regeling kleven niet zodanig ernstige feilen, dat deze regeling niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Dat de bruto-uitkering netto minder bedraagt dan 80% van de netto bezoldiging is een gevolg van fiscale inhoudingen, waarop de minister geen invloed heeft en waarmee hij geen rekening kan dan wel hoeft te houden. De besluiten tot het verlenen van het buitengewoon verlof en, op termijn, het SBF-ontslag zijn gebonden besluiten, waarbij er geen keuze is om die data op een ander moment te stellen dan volgt uit het ARAR en artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling. Voor appellant bestond de mogelijkheid een verzoek in te dienen om te mogen doorwerken, maar geconstateerd moet worden dat appellant een dergelijk verzoek niet heeft gedaan. Het tekortschieten van de informatievoorziening door de minister er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit hierom niet in stand kan blijven. Met individuele keuzes of omstandigheden kan geen rekening worden gehouden. Dat er inmiddels een regeling is getroffen, waarbij SBF-ers een tweede aanstelling naast hun SBF-verlof kunnen krijgen teneinde de inkomensachteruitgang te beperken, betekent niet dat de minister in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door SBF-verlof te verlenen.
12/6022 AW
Datum uitspraak: 27 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
2 oktober 2012, 11/3729 (aangevallen uitspraak)
wPartijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J.M. Wetzels hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgehad op
3 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.E de Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Verhagen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.
Het bestreden besluit is genomen namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die ook in de aangevallen uitspraak als procespartij is aangemerkt. De Raad ziet dit als een kennelijk misslag en merkt de Minister van Veiligheid en Justitie aan als partij.
2.1.
Appellant, geboren op[geboortejaar], was tot 1 januari 2003 werkzaam bij de Rijksbehandelinrichting voor Jeugdigen[naam inrichting] te [plaats] van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Dit was een zogeheten substantieel bezwarende functie (SB-functie), waaraan functioneel leeftijdsontslag (FLO) was verbonden. Met ingang van 1 januari 2003 is appellant aangesteld in de functie van educatief medewerker bij de[naam school], vallende onder het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Voor deze overgang is de regeling “Overgang van personeel van Justitiële Inrichtingen naar VSO/ZMOK scholen” getroffen, die onder meer voorziet in een garantie van FLO. Deze garantie houdt in dat appellant, zolang hij een functie blijft vervullen waaraan elementen van een SB-functie zijn verbonden, op het moment dat hij de ontslaggerechtigde leeftijd bereikt, naar analogie van de op dat moment bestaande
FLO-regeling, het recht behoudt op een uitkering vergelijkbaar met de dan geldende
FLO-uitkering. Indien er in de loop van de tijd wijzigingen optreden in de FLO-regeling geldt de regeling die op het moment van uittreden van kracht is. Bij brief van 18 juni 2009 heeft de algemeen directeur van [naam inrichting] verklaard dat appellant in aanmerking komt voor de SBF-garantieregeling.
2.2.
De SBF-regeling is met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd. Tot 1 januari 2010 werd de ambtenaar werkzaam in een dergelijke functie met toepassing van artikel 97, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslagen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. Vanaf 1 januari 2010 vindt ontslag plaats met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de ambtenaar de leeftijd van 60 jaar en 8 maanden heeft bereikt. Voor ambtenaren, geboren vóór 1950, is de oude ontslagdatum gehandhaafd.
2.3.
Voor ambtenaren geboren in de periode vanaf 1 januari 1950 tot en met 31 december 1964 is een overgangsregeling getroffen in artikel 130d van het ARAR en artikel 6 van de op het zevende lid van artikel 97 van het ARAR gebaseerde Regeling uitkering substantieel bezwarende functies 2006 (SBF-regeling). Op grond van dit overgangsrecht wordt ambtenaren, geboren in 1950, bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar en 1 maand buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend met recht op een uitkering van 80% van de bezoldiging. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling bepaalt dat die uitkering eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene met het totaal van zijn recht op extra opbouw ouderdomspensioen, zijn recht op inkoop aanspraken ouderdomspensioen en zijn aanspraken op grond van overgangsbepaling A bij hoofdstuk 6 van het pensioenreglement, in staat is een pensioenuitkering te financieren tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en waarvan de hoogte gelijk is aan die van zijn uitkering. Op grond van artikel 130 d, eerste lid, van het ARAR geldt, in afwijking van artikel 97, tweede lid, voor deze ambtenaren als ontslagleeftijd de dag waarop zijn uitkering eindigt.
2.4.
Bij besluit van 30 augustus 2010 is appellant, die te kennen had gegeven van de garantieregeling gebruik te willen maken, met ingang van 1 oktober 2010 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend, is de hoogte van de hem toekomende \
SBF-uitkering vastgesteld op € 3.383,12 bruto per maand en is de einddatum van de
SBF-uitkering, conform een op verzoek van appellant door de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) uitgevoerde berekening, bepaald op 1 november 2013. Bij besluit op bezwaar van
14 juli 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank ging er daarbij vanuit dat, nu dit door appellant niet was bestreden, de einddatum van de SBF-uitkering juist is vastgesteld en dat appellant in staat is vanaf
1 november 2013 tot zijn 65e jaar een pensioenvoorziening te financieren van 80% van zijn laatstgenoten bruto bezoldiging. Het feit dat de voorlichting over de SBF-regeling onder de maat is geweest deed volgens de rechtbank niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Over de stelling van appellant dat hij ten onrechte niet is gewezen op de Regeling tweede carrière heeft de rechtbank overwogen dat die regeling tot stand is gekomen na de overplaatsing van appellant naar het Ministerie van OC&W en dus geen deel heeft uitgemaakt van de aan hem verstrekte garantie.
4.1.
In hoger beroep stelt appellant zich op het standpunt dat de uitwerking van de SBF-regeling onredelijk bezwarend is en de minister in strijd met goed werkgeverschap en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Appellant acht de inkomensterugval ongewenst en onredelijk en meent dat de ontslagdatum te vroeg is vastgesteld. Ook is appellant door de tekort schietende voorlichting de kans ontnomen andere maatregelen te treffen om de inkomensterugval te beperken. Aan hem zou een vergoeding of compensatie toegekend moeten worden op grond waarvan hij tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd een uitkering ontvangt van 80% van zijn bezoldiging zonder dat hij per 1 november 2013 al gebruik moet maken van het keuzepensioen.
4.2.
De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1. Voorop staat dat dient te worden uitgegaan van de bepalingen zoals deze zijn neergelegd in de SBF-regeling, zijnde een algemeen verbindend voorschrift. De rechter kan hetgeen tegen het daarin bepaalde is aangevoerd wel beoordelen, maar moet daarbij de ter zake in ons staatsbestel passende terughoudendheid in acht nemen. Hij zal het resultaat van de afweging van alle betrokken belangen door de materiële wetgever in beginsel moeten respecteren. Dit lijdt uitzondering als aan de inhoud of wijze van totstandkoming van het betrokken voorschrift zodanig ernstige feilen kleven, dat dit voorschrift niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (CRvB 9 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3439 en TAR 2009, 174).
5.1.2. Voor de conclusie dat in dit geval van feilen als hierboven bedoeld sprake is, is geen plaats. De SBF-regeling vormt de neerslag van de met de vakorganisaties gesloten Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk 2005-2006. Aan een onderhandelingsproces inzake arbeidsvoorwaarden is inherent dat over en weer sprake is van geven en nemen. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht (CRvB 24 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:wAS8562), kan de uitkomst van zo’n proces dan ook niet met vrucht worden bestreden door enkel te wijzen op de voor de werknemer nadelige gevolgen ervan.
5.1.3. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de (bruto-) hoogte van de toegekende SBF-verlofuitkering, zijnde 80% van zijn (bruto-) bezoldiging. Dat deze uitkering netto minder bedraagt dan 80% van de netto bezoldiging is een gevolg van fiscale inhoudingen, waarop de minister geen invloed heeft en waarmee hij geen rekening kan dan wel hoeft te houden.
5.1.4. De besluiten tot het verlenen van het buitengewoon verlof en, op termijn, het SBF-ontslag zijn, gebonden besluiten, waarbij er geen bevoegdheid is om die data op een ander moment te stellen dan volgt uit het ARAR en artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling. Voor appellant bestond de mogelijkheid een verzoek in te dienen om te mogen doorwerken, maar hij heeft een dergelijk verzoek niet gedaan. De vraag of een dergelijk verzoek kans van slagen zou hebben gehad, ligt in deze procedure niet voor.
5.1.5. Gelet op het vorenstaande deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat het tekortschieten van de informatievoorziening door de minister er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit hierom niet in stand kan blijven.
5.2.1. Artikel 6, vierde lid, van de SBF-regeling, hiervoor weergegeven onder 1.3, bepaalt de duur van de uitkering en daarmee de ontslagdatum. Het ABP heeft die datum vastgesteld op
1 november 2013. Op dat moment kan appellant, met het naar voren halen van de drie in dat artikel genoemde componenten, tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd een pensioen financieren ter hoogte van zijn SBF-uitkering.
5.2.2. Appellant heeft geen inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd tegen de door het ABP vastgestelde datum, zodat er vanuit moet worden gegaan dat appellant met ingang van
1 november 2013 daadwerkelijk tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd een pensioen kan financieren van 80% (bruto) van zijn SBF-uitkering. Dat dit consequenties heeft voor de hoogte van zijn pensioenuitkering na het bereiken van zijn 65-jarige leeftijd, volgt uit de regeling zelf en was derhalve te voorzien.
5.2.3. Appellant stelt terecht dat het aan hem is al dan niet te kiezen zijn pensioen reeds aan te spreken. Dat reguliere werknemers niet de keuze hoeven te maken om nog vóór hun pensioengerechtigde leeftijd hun pensioenrechten aan te spreken, betekent niet dat dit niet van appellant gevergd kan worden. Reguliere werknemers hebben niet, zoals appellant, de mogelijkheid om op ruim zestigjarige leeftijd met behoud van 80% van hun bruto bezoldiging met verlof te gaan, onder volledige opbouw van pensioenaanspraken.
5.2.4. Hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet toe het oordeel dat de het bestreden besluit geen stand kan houden. Dat er inmiddels een regeling is getroffen, waarbij SBF-ers een tweede aanstelling naast hun SBF-verlof kunnen krijgen teneinde de inkomensachteruitgang te beperken, betekent niet dat de minister in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door SBF-verlof te verlenen. Evenmin behoeft appellant hiervoor gecompenseerd te worden.
6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding, zodat dit verzoek moet worden afgewezen.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof