Rb. Arnhem, 30-10-2012, nr. AWB-11, 4059
ECLI:NL:RBARN:2012:2316
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
30-10-2012
- Zaaknummer
AWB-11_4059
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2012:2316, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 30‑10‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2013:1159, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 30‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 december 2010 heeft verweerder een verzoek van eisers om een tegemoetkoming in planschade afgewezen omdat sprake was van voorzienbaarheid van de planologische ontwikkelingen nu deze ontwikkelingen in de koopovereenkomst reeds zijn genoemd.
Partij(en)
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 11/4059
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
inzake
[eisers] , eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. B. de Jong,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westervoort, verweerder,
alsmede
[naam maatschap] , partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Apeldoorn.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 augustus 2011.
2. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2010 heeft verweerder een aanvraag van eisers om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door eisers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
[naam maatschap] (hierna: de Maatschap) heeft zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 februari 2012. Van de zijde van eisers is aldaar [naam 1] verschenen, bijgestaan door mr. De Jong, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E.G.A. van Karnenbeek, werkzaam bij de gemeente Westervoort. Namens de Maatschap is [naam 2] verschenen.
3. Overwegingen
Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (IWro), voor zover thans van belang, blijft het recht, zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
Ingevolge 9.1.18, tweede lid, van de IWro geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kent verweerder degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wro, voor zover thans van belang, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan en een bepaling van een planuitwerking.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Wro blijft binnen het maatschappelijk risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro betrekt verweerder bij zijn beslissing op de aanvraag met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
Eisers zijn sinds 1 april 1999 eigenaren van het perceel [perceel] (hierna: het perceel) en de daarop bevindende woning. Eisers hebben verweerder verzocht om een tegemoetkoming in de schade die zij lijden ten gevolge van het bestemmingsplan “Beekenoord”. Dit bestemmingsplan is op 17 september 2007 door de raad vastgesteld en op 22 mei 2008 is het in werking getreden.
Het verzoek is ingediend op 15 februari 2010. Het bestemmingsplan “Beekenoord” is op 22 mei 2008 in werking getreden. Ingevolge het hiervoor weergegeven overgangsrecht is afdeling 6.1 van de Wro op het verzoek van toepassing, met uitzondering van artikel 6.2, tweede lid, van de Wro.
Vast staat dat eisers door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Beekenoord” in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren en dientengevolge schade lijden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten tijde van de aankoop de planologische verslechtering een aspect is geweest van de besprekingen/onderhandelingen. Volgens verweerder dient eventuele schade in verband met een planologisch nadeel als gevolg daarvan aldus voor rekening van eisers te blijven. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum) van 16 november 2010. In dit advies is, voor zover thans van belang, vermeld:
“Door de adviseur is verder vastgesteld dat in de tussen aanvragers en derdebelanghebbende gesloten koopovereenkomst met betrekking tot [perceel] (door aanvragers geparafeerd en ondertekend op 18 januari 1999) in artikel 19 het volgende is opgenomen:
“Het is koper bekend dat het gebied gelegen in de directe nabijheid van het verkochte bestemd is om in de nabije toekomst bebouwing ten behoeve van een woonwijk te realiseren. Koper aanvaardt hierbij alle consequenties welke de realisatie van voornoemde bouwplannen met zich meebrengen (…)”.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de ten tijde van aankoop van de woning [perceel] door aanvragers voorziene ontwikkeling van een nieuw woongebied Beekenoord onderwerp is geweest van de onderhandeling tussen aanvragers en derdebelanghebbende. De adviseur acht hiermee ook voldoende aangetoond dat aanvragers bij de bepaling van hun koopprijsbieding rekening hebben gehouden, danwel hebben kunnen houden met de waarschijnlijkheid dat het gebied ten zuiden van de woning binnen afzienbare tijd na de aankoop voor woningbouw zou kunnen worden ontwikkeld. Op grond hiervan moet dan ook worden geconcludeerd dat (door aanvragers als, lees: het) gevolg van onderhavige planologische ontwikkeling in redelijkheid voor eigen rekening en risico van aanvragers dient te blijven.”
De rechtbank begrijpt het standpunt van het Kenniscentrum en verweerder aldus dat zij ervan uitgaan dat eisers ten tijde van de koop wisten dat woningbouw ter plaatse zou plaatsvinden en daarom willens en wetens dit risico hebben aanvaard. Eisers hebben daarmee als kopers het risico kunnen voorzien, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van verweerder.
Eisers betogen dat aan uitlatingen door de verkoper en/of de bepalingen in de koopovereenkomst bij de beoordeling of sprake is van voorzienbaarheid in het kader van een tegemoetkoming in de planschade geen waarde toekomt. Volgens eisers blijkt uit de rechtspraak dat voor voorzienbaarheid bij de toekenning van een tegemoetkoming in de planschade sprake moet zijn van een door het terzake bevoegd gezag opgesteld beleidsstuk dat ter inzage moet hebben gelegen.
Uit vaste rechtspaak volgt dat of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient in ieder geval rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
De rechtbank overweegt dat ten tijde van de aankoop geen concrete openbaar gemaakte beleidsvoornemens als hiervoor bedoeld aanwezig waren. In zoverre kon de betrokken planologische ontwikkeling voor een willekeurige koper niet voorzienbaar zijn. Echter, gelet op de koopovereenkomst, kan een koper bekend zijn met de betrokken planologische ontwikkelingen. Alhoewel deze ontwikkelingen nog niet waren neergelegd in concrete beleidvoornemens, had het voor een koper aldus voorzienbaar kunnen zijn dat de kans aanwezig was dat de planologische situatie ter plaatse in voor hem ongunstige zin zou veranderen. Dat geen sprake was van door de overheid uitgevaardigde beleidsvoornemens, doch van plannen van de verkoper, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat reeds daarom niet van voorzienbaarheid sprake is. Het gaat erom dat een redelijk handelend koper destijds op enigerlei wijze bekend had kunnen zijn met de betrokken plannen. Via contacten met de verkoper, die duidelijk en open was over zijn woningbouwplannen, had een redelijk handelend koper, als eisers, op de hoogte kunnen zijn van de betrokken plannen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de schade voor eisers als een redelijk handelend koper voorzienbaar was.
De stelling van eisers dat de schade slechts gedeeltelijk voorzienbaar was, omdat het bestemmingsplan veel omvangrijkere bebouwing mogelijk maakt dan ten tijde van de koop was te voorzien, volgt de rechtbank niet. Het bestemmingsplan maakt het weliswaar mogelijk aaneengebouwde woningen ten zuiden van de woning van eisers op te richten terwijl ten tijde van de koopovereenkomst sprake was van plannen om vrijstaande woningen te ontwikkelen, doch duidelijk was dat ter plaatse woningbouw zou plaatsvinden, in de koopovereenkomst wordt over bebouwing ten behoeve van een woonwijk gesproken, zodat de enkele omstandigheid dat ten tijde van de koop vrijstaande woningen waren voorzien en het bestemmingsplan aaneengebouwde woningen mogelijk maakt, onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om planschade terecht is afgewezen omdat de schade voorzienbaar was, als bedoeld in artikel 6.3, aanhef en onder a, van de Wro.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. Rosmalen, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: