Zie rov. 2.1 en 2.2 van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 13 juli 2005 en rov. 4.1.a t/m 4.1.f van het arrest van het hof 's‑Hertogenbosch van 29 mei 2007.
HR, 08-10-2010, nr. 09/00498
ECLI:NL:HR:2010:BN1407
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-10-2010
- Zaaknummer
09/00498
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BN1407
- Roepnaam
Schmidt/Demandt
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN1407, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN1407
ECLI:NL:PHR:2010:BN1407, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN1407
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Internationale koop. Weens Koopverdrag. Algemene voorwaarden van toepassing? Dwaling? (art. 81 RO).
8 oktober 2010
Eerste Kamer
09/00498
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats], Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von [eiseres] auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 97211/HA ZA 04-1136 van de rechtbank Maastricht van 13 juli 2005;
b. de arresten in de zaak HD 103.002.279 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 mei 2007 en 28 oktober 2008.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.616,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 oktober 2010.
Conclusie 09‑07‑2010
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
De door [eiseres] als nieuw gekochte auto bleek achteraf 27 maanden daarvoor te zijn geproduceerd. Het hof oordeelde dat volgens het Weens Koopverdrag de algemene voorwaarden, die het ontbindingsberoep blokkeren, van toepassing zijn en dat het dwalingsberoep in casu moet worden verworpen.
1. Feiten1.
1.1
Op 26 april 2003 heeft de vennootschap naar Duits recht [B] GmbH van [verweerster] gekocht een personenauto, merk Jaguar XK-8 type 4.0 coupé, voor de koopsom van € 56.500,--. Deze koopovereenkomst is vastgelegd in een koopbevestiging van dezelfde datum.
1.2
Op 29 april 2003 heeft [A]2. met instemming van [verweerster] de koopovereenkomst van [B] GmbH overgenomen.
1.3
De onderhandelingen over deze auto zijn aan de zijde van [B] GmbH en [eiseres] gevoerd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
1.4
[Eiseres] heeft de auto op 15 mei 2003 door [verweerster] geleverd gekregen. [Verweerster] heeft voor de uitvoer van de auto naar Duitsland zorg gedragen.
1.5
In mei 2004 ontdekte [eiseres] roestvorming aan de onderzijde van de auto. Bij nader onderzoek door [eiseres] bleek tevens dat deze auto op 7 februari 2001 door de fabrikant was geproduceerd; ten tijde van de levering door [verweerster] was de auto derhalve 27 maanden oud.
1.6
Bij brief van 12 augustus 2004 heeft [eiseres] aan [verweerster] laten weten dat zij de koopovereenkomst vernietigt op grond van dwaling.
2. Procesverloop3.
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 10 november 2004 heeft [eiseres] [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht. Zij heeft vernietiging van de koopovereenkomst op grond van dwaling en subsidiair ontbinding van de koopovereenkomst gevorderd, alsmede een veroordeling van [verweerster] om tegen teruggave van de auto te betalen aan haar een bedrag van € 56.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 mei 2003 en verminderd met een gebruiksvergoeding van € 5.000,--.
2.2
[Verweerster] heeft zich tegen de vordering verweerd. In voorwaardelijke reconventie — voor het geval de vordering in conventie wordt toegewezen — heeft zij gevorderd dat [eiseres] wordt veroordeeld tot vergoeding van de waardevermindering van de auto en een verklaring voor recht dat zij deze vergoeding mag verrekenen met hetgeen zij in conventie aan [eiseres] moet betalen.
2.3
De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 juli 2005 geoordeeld dat het feit dat de auto ten tijde van de levering door [verweerster] 27 maanden oud was in casu niet een beroep op dwaling rechtvaardigt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de stelling van [eiseres] moet worden verworpen dat de auto ten tijde van de aflevering al aan de onderkant was verroest. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] in conventie afgewezen en behoefde derhalve in reconventie geen oordeel te geven.
2.4
[Eiseres] is in beroep gekomen van dit vonnis bij het hof 's‑Hertogenbosch. [Verweerster] heeft het beroep weersproken en incidenteel appel ingesteld, dat [eiseres] op haar beurt heeft weersproken.
2.5.
In zijn tussenarrest van 29 mei 2007 heeft het hof geconstateerd dat het geschil alleen nog gaat om het feit dat de auto ten tijde van de levering 27 maanden oud was (rov. 4.5–4.6).
Het hof heeft geoordeeld dat de algemene voorwaarden van [verweerster] ingevolge het Weens Koopverdrag van toepassing zijn (rov. 4.7.3) en volgens het (interne) Nederlandse recht geldig zijn (rov. 4.7.4) en vervolgens de vordering van [eiseres] tot ontbinding van de overeenkomst wegens non-conformiteit afgewezen, nu artikel 15 lid 3 van de algemene voorwaarden aan een dergelijke vordering in de weg staat (rov. 4.8).
Wat betreft de dwalingsvordering heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] aan [eiseres] had dienen mee te delen dat het ging om een auto die 27 maanden geleden uit de fabriek was gekomen (rov. 4.11) en dat [eiseres] heeft gedwaald (rov. 4.13). Het hof heeft [eiseres] vervolgens toegelaten tot het leveren van het bewijs dat zij een hogere korting zou hebben bedongen en verkregen als zij had geweten dat de auto ten tijde van de levering 27 maanden oud was (rov. 4.14).
2.6
In zijn eindarrest van 28 oktober 2008 heeft het hof geoordeeld dat [eiseres] dit bewijs niet voldoende overtuigend heeft geleverd. Voorts heeft het hof geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [eiseres], dat de auto in het geheel niet was gekocht als bekend was dat de auto ten tijde van de aflevering 27 maanden oud was, voldoende zijn ontzenuwd door de overige getuigenverklaringen (rov. 8.3.4). Het hof heeft geoordeeld dat de vordering voor zover gebaseerd op dwaling dan ook niet kan worden toegewezen en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd (rov. 8.4).
2.7
[Eiseres] heeft tijdig4. beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenarrest van 29 mei 2007 en het eindarrest van 28 oktober 2008. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten nog schriftelijk toegelicht.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel is verwoord onder 3 van de cassatiedagvaarding; onder 1 en 2 zijn geen zelfstandige klachten geformuleerd. Het cassatiemiddel valt uiteen in vier, niet als zodanig aangeduide, klachten.
Toepasselijkheid van de algemene voorwaarden
3.2
De eerste klacht is uiteengezet in de punten 3.1 t/m 3.7 van de cassatiedagvaarding en richt zich tegen 's hofs oordeel in rov. 4.7.3 en 4.8 van zijn tussenarrest van 29 mei 2007.
3.3
In rov. 4.7.1 en 4.7.2 heeft het hof ambtshalve geoordeeld, kort gezegd, dat de vraag of de voorwaarden zijn overeenkomen moet worden beantwoord aan de hand van het Weens Koopverdrag. Daarover heeft het hof in rov. 4.7.3 geoordeeld:
‘4.7.3
[Verweerster] heeft gesteld dat op de onderhavige overeenkomst haar algemene voorwaarden (prod. 1 cva) van toepassing zijn. Hiertoe heeft zij verwezen naar de eerdergenoemde Koopbevestiging, waarop onder meer staat vermeld dat koper verklaart dat hij een auto heeft gekocht ‘met toepassing van de op de keerzijde dezes vermelde algemene voorwaarden van [verweerster] (…)’. Hiermee heeft [verweerster] voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot aanbod en aanvaarding volgens de regels van het Weens Koopverdrag. [Eiseres] heeft hiertegenover slechts verklaard dat hij niet de originele Koopbevestiging heeft gekregen maar een kopie daarvan en dat op de achterzijde van die kopie geen algemene voorwaarden stonden afgedrukt. Hiermee heeft [eiseres] naar het oordeel van het hof niet betwist dat de algemene voorwaarden overeengekomen zijn, zodat het hof van de toepasselijkheid van die voorwaarden uitgaat.’
Vervolgens heeft het hof in rov. 4.7.4 de stelling van [eiseres], dat hij de algemene voorwaarden niet had ontvangen, beoordeeld in het kader van artikel 6:233 sub b BW (en niet in het kader van het Weens Koopverdrag) en, kort gezegd, geconcludeerd dat de algemene voorwaarden niet vernietigbaar zijn op die grond.
3.4
De klacht stelt in de nrs. 3.2 –3.3 dat 's hofs oordeel in rov. 4.7.3 blijkens het gebruik van het woord ‘verklaard’, is gebaseerd op de inhoud van het proces-verbaal van de comparitie na antwoord van 8 april 2005, waaruit volgt dat de advocaat van [eiseres] tijdens de comparitie heeft gesteld dat slechts een kopie van de koopbevestiging is ontvangen en dat er geen algemene voorwaarden op de achterzijde stonden. Het verweer was, zo vervolgt de klacht, echter niet beperkt tot deze verklaring. In de akte van 9 maart 2005 heeft [eiseres] immers ontkend de algemene voorwaarden te hebben ontvangen en gesteld alleen een kopie van de voorzijde van de koopbevestiging te hebben ontvangen waar de algemene voorwaarden niet op stonden. Voorts is gesteld dat de algemene voorwaarden evenmin op de factuur stonden en dat op de factuur ook niet is verwezen naar de algemene voorwaarden. De algemene voorwaarden zijn derhalve niet van toepassing, aldus [eiseres] in de betreffende akte. Het hof heeft volgens de klacht hetzij een essentiële stelling van [eiseres] over het hoofd gezien, hetzij onbegrijpelijk geoordeeld dat [eiseres] niet heeft betwist dat de algemene voorwaarden zijn overeengekomen. Hierop voortbouwend wordt in nrs. 3.4 t/m 3.7 van de cassatiedagvaarding samengevat geklaagd dat 's hofs oordeel in rov. 4.8 — dat artikel 15 lid 3 van de algemene voorwaarden aan de vordering tot ontbinding wegens non-conformiteit in de weg staat — evenmin stand kan houden.
3.5
Bij de beoordeling van deze klacht stel ik voorop dat het hof een onderscheid heeft gemaakt tussen de vraag of de algemene voorwaarden zijn overeengekomen en de vraag of [eiseres] een exemplaar van de algemene voorwaarden heeft ontvangen. Dit is volgens het BW een juist onderscheid tussen de toepasselijkheid (te beoordelen aan de hand van de wilsvertrouwensleer) en geldigheid van algemene voorwaarden (in verband met de informatieplicht en de terhandstellingseis).5.
Vanuit de gedachte dat de informatieplicht een geldigheidskwestie betreft, kan onder het Weens Koopverdrag het hiervoor genoemde onderscheid ook worden gemaakt (zoals het hof in casu heeft gedaan), omdat dit verdrag wel de totstandkoming maar niet de geldigheid van de overeenkomst regelt (art 4 WKV). Maakt men dit onderscheid, dan geldt blijkens artikel 6:247 lid 2 BW voor internationale gevallen als de onderhavige vervolgens overigens niet de regel dat schending van de informatieplicht leidt tot vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden, zodat de terhandstellingsproblematiek via die band niet aan de orde komt.
Nu bestaat er naar aanleiding van een uitspraak van het Bundesgerichtshof van 31 oktober 20016. ook in Nederland enige discussie over de vraag of onder het WKV het overhandigen van de voorwaarden moet worden beschouwd als een vereiste om van toepasselijkheid daarvan te kunnen spreken. In de feitenrechtspraak wordt dit soms aangenomen,7. maar in de literatuur wordt dit bestreden.8. Wat daar ook van zij, het hof heeft in het onderhavige geval (impliciet) geoordeeld dat beide aspecten — toepasselijkheid respectievelijk ontvangst van de voorwaarden — ook bij de toepassing van het WKV dienen te worden onderscheiden, terwijl het hof de geldigheid van de algemene voorwaarden in verband met de terhandstelling heeft beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het BW. Hiertegen is geen cassatieklacht gericht.
3.6
De klacht, zoals vervat in de nrs. 3.2–3.3 van het middel, dient m.i. te falen en in het voetspoor daarvan ook de daarop voortbouwende nrs. 3.4–3.7 van het cassatiemiddel. In de CvA in conventie onder 4 heeft [verweerster] gesteld dat de koopovereenkomst is gesloten onder vantoepassingverklaring van de door [verweerster] gehanteerde algemene voorwaarden. In reactie hierop heeft [eiseres] — in de in het middel onder 3.3 aangeduide passage in de Akte d.d. 9 maart 2005 — gesteld dat de voorwaarden niet van toepassing zijn. Dit werd door hem afgeleid uit zijn stellingen dat deze voorwaarden door hem niet zijn ontvangen, niet bij de koopbevestiging (zoals ook nog ter comparitie werd verklaard) en niet bij de factuur. Ook stelde [eiseres] nog dat op de factuur niet wordt verwezen naar de algemene voorwaarden.
[eiseres] heeft zijn betwisting van de toepasselijkheid van de voorwaarden dus gebaseerd op het feit dat de voorwaarden door hem niet zijn ontvangen (zoals ook in de s.t. zijdens [eiseres] sub 23 wordt aangegeven). Het hof heeft die stelling — voor wat betreft de ontvangst van de kopie van de originele koopbevestiging — in zijn beoordeling betrokken en in zoverre mist de klacht feitelijke grondslag. Voor zover wordt geklaagd dat het hof een essentiële stelling heeft gepasseerd nu hij niet is ingegaan op de stelling dat de algemene voorwaarden evenmin op de factuur stonden, faalt de klacht evenzeer, nu zonder nadere toelichting — die ontbreekt — niet valt in te zien dat deze stelling als zodanig van belang is voor de uitkomst van de procedure. Het middel geeft evenmin aan, waarom het feit dat de factuur niet verwijst naar de algemene voorwaarden in casu als een essentiële stelling moet worden beschouwd; immers [verweerster] heeft aangevoerd dat de koopovereenkomst is gesloten onder vantoepassingverklaring van de gehanteerde algemene voorwaarden. Het oordeel van het hof, dat [eiseres] niet heeft betwist dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn is in het licht van het bovenstaande ook niet onbegrijpelijk te noemen.
3.7
In de s.t. zijdens [eiseres] wordt in nr 16 gesteld dat de toepassing van artikel 15 lid 3 van de algemene voorwaarden (in rov. 4.8) een verrassingsbeslissing is en in nr. 20 dat het hof, gezien het partijdebat, niet ambtshalve tot een beoordeling zoals tot uitdrukking gebracht in rov. 4.7.1 e.v. had kunnen komen. Sub 19 wordt gesteld dat de stellingen van [eiseres] niet anders konden worden verstaan dan een betwisting van ontvangst van de algemene voorwaarden en daarmee van terhandstelling in de zin van artikel 6:233 sub b jo 234 lid 1 BW, waarmee het oordeel in rov. 4.7.4 aan de orde lijkt te worden gesteld. Hetzelfde geldt voor nr. 24 e.v. van de s.t. Voor zover hiermee bedoeld zou zijn verdere klachten te richten tegen het arrest van het hof, dienen die buiten beschouwing te blijven omdat dergelijke klachten niet in het cassatiemiddel zijn vervat.
Dwaling
3.8
Het hof heeft in zijn tussenarrest aangenomen dat [verweerster] een mededelingsplicht heeft geschonden (rov. 4.11–4.13), maar dat nog moet komen vast te staan dat [eiseres] bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten (rov. 4.1.4, eerste volzin). Daartoe heeft het hof een bewijsopdracht geformuleerd ter zake van het causale verband tussen de dwaling (de onjuiste voorstelling van zaken) en het sluiten van de(ze) overeenkomst.9.
3.9
De tweede klacht, zoals verwoord in de nrs. 3.8 t/m 3.13 van de cassatiedagvaarding, betreft 's hofs oordeel in rov. 4.14:
‘(…) Concreet komt de stelling van [eiseres] er op neer dat zij een hogere korting op de auto zou hebben bedongen en verkregen indien zij van de ware leeftijd van de auto op de hoogte was geweest. (…)’
3.10
Volgens het middel (sub 3.9, 3.10 en 3.13) kon het hof de stellingen van [eiseres] niet aldus beperkt begrijpen dat deze uitsluitend betrekking zouden hebben op een korting en niet ook op de stellingname dat de auto bij bekendheid omtrent de leeftijd daarvan niet zou zijn gekocht. Het middel (sub 3.12) verwijst daartoe naar punt 24 van de inleidende dagvaarding waar is gesteld: ‘Indien gedaagde een juiste voorstelling van zaken had gegeven en aan eiseres had meegedeeld dat de Jaguar XK-8 in februari 2001 geproduceerd was, was de koopovereenkomst niet tot stand gekomen. Eiseres was immers al eigenaar van een Jaguar XK-8 uit 1998 en waarom zou zij dan in mei 2003 een Jaguar XK-8 uit begin 2001 kopen?’ Ook verwijst de klacht naar de toelichting op grief IV, alwaar is gesteld: ‘Indien geïntimeerde dat wel vermeld had, had appellante de auto niet gekocht.’ Het middel (sub 3.8 en 3.10–3.11) wijst er voorts op dat als gevolg van deze onjuiste uitleg een bewijsopdracht is gegeven die betrekking had op andere feiten dan waar het in de voorstelling van zaken van [eiseres] om ging.
3.11
De uitleg van processtukken is feitelijk van aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.10. M.i. treft de klacht in zoverre doel dat 's hofs overweging — dat de stelling van [eiseres] erop neer komt dat zij een hogere korting op de auto zou hebben bedongen en verkregen indien zij van de ware leeftijd van de auto op de hoogte was geweest — in het licht van [eiseres]s genoemde stellingen in de inleidende dagvaarding en de mvg onbegrijpelijk is.
3.12
De klacht leidt echter niet tot cassatie. In zijn eindarrest van 28 oktober 2008 heeft het hof namelijk het volgende geoordeeld:
‘8.3.4
Op grond van het voorgaande acht het hof allereerst niet bewezen dat [eiseres] een hogere korting had kunnen verkrijgen als bekend was dat de auto ten tijde van de aflevering 27 maanden oud was.
Voorts acht het hof op voorgaande gronden de verklaring van getuigen [betrokkene 2] en [eiseres], dat de auto in het geheel niet gekocht was als bekend was dat de auto ten tijde van de aflevering 27 maanden oud was, voldoende ontzenuwd door de hiervoor weergegeven inhoud uit de verklaringen van de overige getuigen. De verklaring van de getuige [betrokkene 3] — kennelijk evenals [betrokkene 2] een autoliefhebber — dat hij vaak met [betrokkene 2] over auto's praat en dat hij nog nooit gehoord heeft dat [betrokkene 2] een auto gekocht heeft die langer dan een jaar geleden geproduceerd was, acht het hof niet van zodanig zwaarwegend belang, dat dit voornoemd oordeel ten gunste van het probandum beïnvloedt. De verklaring van getuige [betrokkene 4] voegt niets toe aan het probandum; hij verklaart slechts dat [betrokkene 2] telkens de voorkeur geeft aan nieuwe (in de zin van ongebruikte) auto's en auto's van het laatste model. Dit is echter niet van belang voor de vraag hoe [eiseres] zou hebben gehandeld als bekend was dat de auto bij de koop 27 maanden geleden geproduceerd was.
8.4
Het voorgaande leidt er toe dat de vordering, voor zover gebaseerd op dwaling, niet toegewezen kan worden. (…)’
Hieruit volgt dat het hof naar aanleiding van de getuigenverklaringen niet slechts heeft beoordeeld of [eiseres] is geslaagd te bewijzen dat zij een hogere korting zou hebben bedongen en verkregen (dat is: het door het middel onjuist geachte probandum, dat dus niet alleen in de rov. 8.3.1.–8.3.2 aan de orde is), maar óók of de auto in het geheel niet was gekocht als [eiseres] had geweten dat de auto ten tijde van de aflevering 27 maanden oud was (dat wil zeggen, het door het middel juist geachte probandum). Het hof heeft over dat laatste overwogen dat de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [eiseres] voldoende zijn ontzenuwd door de overige getuigenverklaringen en heeft in rov. 8.4 geoordeeld dat de vordering, voor zover gebaseerd op dwaling, niet kan worden toegewezen; over deze overwegingen wordt in cassatie niet geklaagd. De klacht faalt derhalve bij gebrek aan belang.
3.13
De derde klacht, zoals verwoord in de nrs. 3.14 t/m 3.15 van de cassatiedagvaarding, betreft het volgende oordeel in rov. 4.14 van het arrest 29 mei 2007 in verband met het causale verband:
‘(…) [Verweerster] voert hiertoe onder meer aan dat voor [eiseres] van doorslaggevend belang was de koop van een Jaguar XK-8 voor een betaalbare prijs en dat [eiseres] derhalve de koop ook door had laten gaan voor eenzelfde prijs als zij op de hoogte was geweest van de leeftijd van de auto. In dit kader wijst [verweerster] op de hoge korting die zij juist met het oog op de omstandigheid dat een dergelijke motorversie niet meer geproduceerd wordt, aan [eiseres] heeft gegeven. Nu [verweerster] deze stelling van [eiseres] gemotiveerd heeft betwist, ligt op [eiseres] de bewijslast van haar stelling. Naar het oordeel van het hof heeft [eiseres] dit op voorhand niet bewezen. Het hof zal [eiseres] in de gelegenheid stellen dit te bewijzen.’
3.14
Het middel klaagt (sub 3.15) met een motiveringklacht dat de stellingen van [verweerster] niets van doen hebben met de door het hof geformuleerde stellingen van [eiseres], dat zij een hogere korting op de auto zou hebben bedongen. In het bijzonder hebben de stellingen geen betrekking op de vraag wat [eiseres] wel of niet zou hebben gedaan, indien zij van de ware leeftijd van de auto op de hoogte zou zijn geweest. De beslissing van het hof dat [verweerster] de stelling van [eiseres] gemotiveerd heeft betwist, is volgens de klacht onbegrijpelijk. Daarop voortbouwend klaagt de klacht dat het hof aldus ten onrechte op grond daarvan op [eiseres] de bewijslast heeft gelegd van haar stelling, zoals uitgelegd door het hof.
3.15
Ik betwijfel of het hof de betwisting door [verweerster] zo beperkt heeft opgevat dat zij alleen betrekking had op de eventuele hogere korting (rov. 4.1.4, tweede volzin), zoals het middel aanneemt. Ook is denkbaar dat het hof de betwisting betrekt op het causale verband in het algemeen (rov. 4.1.4, eerste volzin). Maar ook in de beperkte lezing, kan de klacht niet tot cassatie leiden.
In de formulering van het hof heeft [verweerster] gesteld ‘dat [eiseres] derhalve de koop ook door had laten gaan voor eenzelfde prijs als zij op de hoogte was geweest van de leeftijd van de auto.’
Dat deze stelling van [verweerster] niets van doen zou hebben met de (door het hof aan [eiseres] toegeschreven) stelling, dat [eiseres] een hogere korting zou hebben bedongen, vermag ik niet in te zien. De stelling van [verweerster] refereert immers onder meer aan de prijs.
Dat deze stelling van [verweerster] geen betrekking heeft op de vraag wat [eiseres] wel of niet zou hebben gedaan, indien zij van de ware leeftijd van de auto op de hoogte zou zijn geweest, vermag ik ook niet in te zien. De stelling van [verweerster] refereert immers onder meer aan de situatie ‘als zij [[eiseres]; A-G] op de hoogte was geweest van de leeftijd van de auto’.
De gekozen uitleg van de stellingen van partijen is aan het hof als feitenrechter voorbehouden en komt niet onbegrijpelijk voor. Het hof heeft daarom kunnen oordelen dat [verweerster] met haar stelling gemotiveerd heeft betwist dat [eiseres] een hogere korting zou hebben bedongen en verkregen indien zij op de hoogte was geweest van de ware leeftijd van de auto. De op de motiveringsklacht voortbouwende klacht dat het hof ten onrechte op [eiseres] de bewijslast heeft gelegd van haar stelling, faalt eveneens.
3.16
De vierde klacht in 3.16 van de cassatiedagvaarding klaagt — voortbouwend op de eerdere, tegen het tussenarrest gerichte klachten — dat het eindarrest evenmin stand kan houden. De vierde klacht behelst geen zelfstandige klacht en faalt met de eerdere klachten.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2010
Eiseres tot cassatie is blijkens de cassatiedagvaarding de rechtsopvolger van deze vennootschap.
Zie rov. 2.1–2.3 en 3.2–3.4, 3.9 van het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2005; rov. 4.5–4.6, 4.7.2–4.8 en 4.14 van het tussenarrest van het hof van 29 mei 2007; en rov. 8.3.4 en 8.4 van het eindarrest van het hof van 28 oktober 2008.
De cassatiedagvaarding is op 28 januari 2009 uitgebracht.
Zie HR 21 september 2007, LJN: BA9610, NJ 2009, 50 m.nt. Jac. Hijma, rov. 4.2.
BHG 31 oktober 2001, VII ZR 60/01.
Rb. Zutpen 14 januari 2009, LJN: BI8528; Rb. Rotterdam 25 februari 2009, LJN: BH6416. Vgl. ook Rb. Utrecht 21 januari 2009, LJN: BH0723. Zie overigens in andere zin: Rb. Arnhem 10 februari 2010, LJN: BL4484.
T.H.M. van Wechem en J.H.M. Spanjaard, De toepasselijkheid van algemene voorwaarden onder het Weens Koopverdrag: nieuwe trend in de Nederlandse (lagere) rechtspraak?, Contracteren 2010, p., 34–38.
Er bestaat op het eerste gezicht een zekere spanning tussen het aannemen van een mededelingsplicht (wat kenbaarheid van het causale verband veronderstelt) en het nader beoordelen respectievelijk afwijzen van causaal verband; vgl. Losbl. Verbintenissenrecht (Hijma), art. 228, aant. 57. In het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2005, rov. 3.2–3.4, wordt geen kenbaarheid van het causale verband en daarom in casu geen mededelingsplicht aangenomen. Het verschil in constructie is op de uitkomst van het geding in beide feitelijke instanties overigens niet van invloed geweest.
Asser Procesrecht / Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 103.