Hof Amsterdam, 20-12-2016, nr. 200.180.565/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:5490
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
20-12-2016
- Zaaknummer
200.180.565/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:5490, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑12‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:680, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2017/559
Uitspraak 20‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Nietigverklaring c.q. vernietiging besluit VvE? Een besluit dat niet is genomen met een gekwalificeerde meerderheid terwijl dat statutair (of krachtens een daarmee gelijk te stellen reglement) is voorgeschreven is nietig wegens strijd met artikel 2:14 lid 1 BW. Uitleg van modelreglement naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van het modelreglement. Het hof constateert dat appellant ervoor heeft gekozen het instellen van zijn (primaire) vordering uit hoofde van artikel 2:14 BW te combineren met een (subsidiair) verzoek uit hoofde van artikel 5:130 BW jo 2:15 lid 1 onder a BW. Die keuze - die afdoening in één uitspraak tot gevolg heeft gehad - kan de appeltermijn van artikel 5:130 lid 3 BW echter niet opzij zetten en laat onverlet dat de bijzondere (korte) appeltermijn van artikel 5:130 lid 3 BW op zijn (subsidiaire) verzoek van toepassing blijft. Daarbij is niet van belang dat, als gevolg van de keuze van appellant, de in artikel 5:130 lid 3 BW bedoelde rechterlijke uitspraak geen eindbeschikking maar een eindvonnis is. Volgt niet-ontvankelijkverklaring m.b.t. verzoek tot vernietiging.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.180.565/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/218433 / HA ZA 14-490
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake
[appellant] ,
wonende te [Z] ,
appellant,
tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. J. Groot Koerkamp te Zoetermeer,
tegen:
VVE [X] III [a-straat] NUMMERS 50 TOT EN MET 97 TE [Z] ,
gevestigd te [Z] ,
geïntimeerde,
tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. H.J.G. Braakhuis te Arnhem.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en de VvE genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 22 september 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) met zaaknummer 3122713 EJ VERZ 14-87 van 22 september 2014 alsmede van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, sector civiel recht (hierna: de rechtbank) met zaak- en rekestnummer C/15/217531/HA RK 14-63 van 9 oktober 2014 en van de vonnissen van de rechtbank met bovengenoemd zaak- en rolnummer van 3 december 2014 en 24 juni 2015, gegeven respectievelijk gewezen tussen [appellant] als verzoeker respectievelijk eiser en de VvE als verweerster respectievelijk gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 11 oktober 2016 door hun voornoemde advocaten doen bepleiten, de advocaat van [appellant] aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen en beschikkingen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen (c.q. verzoek) zal toewijzen, en in incidenteel appel tot verwerping ervan, met beslissing over de proceskosten.
De VvE heeft in principaal appel geconcludeerd tot, zo begrijpt het hof, bekrachtiging van het bestreden eindvonnis van 24 juni 2015 (hierna: het eindvonnis) en in incidenteel appel tot vernietiging van dat eindvonnis voor zover het betreft het oordeel over de proceskosten en tot - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van de eerste aanleg, het principale en het incidentele hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden eindvonnis van 24 juni 2015 onder 2.1 tot en met 2.10 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gebleken uit de niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1.
Het gebouw [X] III maakt onderdeel uit van het appartementen-complex [X] te [Z] .
2.1.2.
[X] III is gesplitst in 45 appartementsrechten. [appellant] is sinds 23 juli 1998 eigenaar van het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de woning [a-straat] 72 te [Z] . Daarmee is hij van rechtswege lid van de VvE.
2.1.3.
In de akte van splitsing wordt het Modelreglement van splitsing van eigendom 1973 (hierna: MR) van toepassing verklaard. Op grond van artikel 17 MR komen de voor onderhoud, gebruik en herstel en vernieuwingen van de gemeenschappelijke gedeelten gemaakte kosten voor rekening van de gezamenlijke eigenaars, op basis van de in het reglement genoemde breukdelen. Blijkens artikel 2 MR worden de buitengevels, waaronder begrepen de raamkozijnen, tot de gemeenschappelijke gedeelten gerekend.
2.1.4.
Volgens artikel 37 lid 5 MR, bezien in verband met art. 24 van de splitsingsakte van 27 januari 1976, dienen besluiten tot het doen van uitgaven boven € 2.268,90 te worden genomen met een meerderheid van tenminste drie/vierde van het aantal uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin tenminste twee/derde van het totaal aantal stemmen tegenwoordig of vertegenwoordigd is.
2.1.5.
Op 10 mei 2006 is door de VvE het ‘Protocol Individuele Kozijnvernieuwing’
(hierna: het Protocol) vastgesteld. Op basis van dit Protocol kunnen appartements-eigenaars die de kozijnen in hun appartementen willen vervangen tot vervanging overgaan. Zij dienen de kosten voor te schieten. Op het moment dat alle kozijnen zijn vervangen, gaat de VvE tot verrekening over.
2.1.6.
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft de VvE besloten om de kozijnen collectief te vervangen. Op verzoek van [appellant] heeft de kantonrechter bij beschikking van 29 maart 2010 dit besluit vernietigd wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Dit hof heeft die beschikking op 23 november 2010 bekrachtigd. Het hof heeft daarbij overwogen dat de VvE onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kwaliteit van de kozijnen dermate slecht is dat algehele vervanging terstond noodzakelijk is.
2.1.7.
BDA Geveladvies heeft van 23 appartementen (waaronder niet het appartement
van [appellant] ) de kozijnen onderzocht en bij rapport van 21 juni 2010 geoordeeld dat de
kwaliteit van de onderzochte kozijnen onvoldoende is. Door degradatie van diverse
onderdelen en de ouderdom van het systeem als geheel, is de kwaliteit van de wind- en
waterdichtheid onvoldoende; herstel is niet mogelijk, aldus BDA.
2.1.8.
[appellant] heeft de kozijnen van zijn appartement laten onderzoeken door Bouw
Advies Centrum. Bij rapport van 13 juli 2010 heeft Bouw Advies Centrum het wenselijk geacht dat de kozijnen op een termijn van vijf tot maximaal tien jaar vervangen worden in verband met onder meer de energetische eisen en de eisen van het bouwbesluit.
2.1.9.
Op 20 december 2010 heeft de VvE opnieuw gestemd over collectieve vervanging van de kozijnen die op dat moment nog niet vervangen waren. De VvE heeft besloten om niet tot vervanging over te gaan. Bij beschikking van 20 mei 2011 heeft de kantonrechter het verzoek van acht leden van de VvE, om een vervangende machtiging te verlenen voor de uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden, afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat verzoekers hun kozijnen kunnen vervangen op basis van het Protocol.
2.1.10.
Ter vergadering van 14 mei 2014 heeft de VvE de ‘voorstellen CvTO oplossing
kozijnkwestie’ behandeld. Die voorstellen houden onder meer in dat het Protocol als
einddatum 1 juli 2018 krijgt. Voor die datum moeten alle kozijnen zijn vervangen. Tot die datum vindt vervanging plaats op basis van het Protocol. Op het moment dat 90% van de kozijnen is vervangen, wordt er afgerekend met de eigenaars die reeds op basis van het Protocol de kozijnen hebben vervangen. Het percentage dat voor de voorstellen heeft gestemd bedraagt 69,05%; daarmee is dit voorstel een besluit geworden (hierna: het besluit).
3. Beoordeling
3.1
In dit geding vordert [appellant] (primair) verklaring voor recht dat het besluit nietig is en (subsidiair) vernietiging van het besluit. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. Tegen de afwijzing van zijn vorderingen is het hoger beroep van [appellant] gericht; het incidentele hoger beroep van de VvE is gericht tegen de door de rechtbank toegepaste proceskostencompensatie.
3.2
[appellant] heeft zijn vorderingen in eerste aanleg ingesteld bij verzoekschrift ex artikel 5:130 BW aan de kantonrechter. De VvE heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwijzing op grond van artikel 71 Rv. Bij beschikking van 22 september 2014 heeft de kantonrechter, vanwege de primaire vordering van [appellant] , de zaak ingevolge artikel 71 Rv. naar de civiele kamer van de rechtbank verwezen. Tegen die verwijzingsbeslissing staat ingevolge artikel 71 lid 5 Rv. geen hogere voorziening open. De beschikking van 9 oktober 2014 van de rechtbank betreft beslissingen als bedoeld in artikel 69 leden 1 tot en met 4 Rv., waartegen ingevolge artikel 69 lid 5 Rv. evenmin een hogere voorziening openstaat. [appellant] zal daarom in zijn hoger beroep tegen de voornoemde beschikkingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3
Het tussenvonnis van de rechtbank van 3 december 2014 is een vonnis als bedoeld in artikel 131 Rv., waartegen ook geen hoger beroep openstaat. [appellant] zal ook in zijn hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4
Grief I van [appellant] betreft zijn primaire vordering en is gericht tegen rov. 4.1 van het eindvonnis. Met deze grief voert [appellant] aan dat voor het amenderen van het Protocol een gekwalificeerde meerderheid van 75% nodig was, zodat het besluit, dat met 69,05% voorstemmen is aangenomen, niet voldoet aan het vereiste van artikel 37 lid 5 MR en als gevolg daarvan nietig is op de voet van artikel 2:14 BW.
De VvE heeft als verweer aangevoerd dat het niet voldoen aan artikel 37 lid 5 MR strijd met een totstandkomingsvereiste betreft dat krachtens artikel 2:15 lid 1 onder a BW tot vernietigbaarheid van het besluit kan leiden, maar niet tot nietigheid. Dat standpunt is echter onjuist. Een besluit dat niet is genomen met een gekwalificeerde meerderheid terwijl dat statutair (of krachtens een daarmee gelijk te stellen reglement) is voorgeschreven is nietig wegens strijd met artikel 2:14 lid 1 BW.
3.5
De VvE heeft erop gewezen dat het besluit niet leidt tot een uitgave van de VvE (laat staan van meer dan € 2.268,90), zodat er geen gekwalificeerde meerderheid voor nodig was. Zij heeft dat toegelicht door erop te wijzen dat het besluit slechts tot verrekeningen kan leiden tussen leden van de VvE, omdat sommigen moeten bijbetalen terwijl anderen geld zullen terugkrijgen. Deze verrekeningen lopen weliswaar via de VvE, maar leiden niet tot uitgaven door de VvE. Uitgaven zijn mogelijk aan de orde in 2018, indien na afloop van het Protocol nog kozijnen moeten worden vervangen op kosten van de VvE (en dan zal een besluit ter zake aan de VvE-vergadering worden voorgelegd), maar niet in dit stadium. Er zijn in de huidige begroting van de VvE ook geen uitgaven vanwege de kozijnen voorzien en evenmin is aan de leden van de VvE voor dat doel om een extra voorschotbijdrage gevraagd, aldus telkens de VvE.
3.6
Bij de uitleg van artikel 37 lid 5 MR komt het aan op de in het MR gehanteerde omschrijving, uitgelegd naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van het MR. In dat verband oordeelt het hof allereerst dat de letterlijke betekenis van de term “uitgaven” het uitgeven van geld betekent en het woord volgens Van Dale - Groot woordenboek van de Nederlandse taal verwijst naar een bedrag dat ter betaling van iets wordt uitgegeven. Die betekenis brengt naar het oordeel van het hof mee dat het in het MR gehanteerde begrip “uitgaven” geen betrekking heeft op verrekeningen tussen leden van de VvE die via de VvE lopen. Het MR bevat ook overigens geen aanwijzing dat dit anders zou zijn. Tegenover het betoog van de VvE heeft [appellant] in essentie ook niets anders aangevoerd dan dat de waarde van de verrekeningen die via de VvE plaats zullen vinden het totaalbedrag van € 2.268,90 zal overschrijden. Gezien de letterlijke betekenis van de term “uitgaven” en de toelichting van de VvE volstaat dat echter niet om te kunnen aannemen dat de VvE als rechtstreeks gevolg van het besluit ook daadwerkelijk uitgaven van meer dan € 2.268,90 zal moeten doen. Dit brengt mee dat artikel 37 lid 5 MR op het besluit niet van toepassing is en een gekwalificeerde meerderheid daarmee niet is vereist. Grief I faalt.
3.7
Met grief II, die betrekking heeft op het subsidiaire verzoek tot vernietiging van het besluit en is gericht tegen rov. 4.4 van het eindvonnis, betoogt [appellant] dat het besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De VvE heeft aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep op dit punt omdat het te laat is ingesteld. Zij heeft erop gewezen dat de vernietigingsvordering (althans verzoek) is gebaseerd op artikel 5:130 BW, waarvan lid 3 bepaalt dat het hoger beroep binnen een maand moet worden ingesteld. Van het eindvonnis van 24 juni 2015 is [appellant] echter pas op 22 september 2015 in beroep gekomen, aldus de VvE. [appellant] meent dat hij wel ontvankelijk is, omdat hij een primaire vordering heeft ingesteld waarvoor een appeltermijn van drie maanden geldt en bij het instellen van een subsidiaire vordering (althans verzoek) de appeltermijn daarvan de appeltermijn van de primaire vordering volgt.
3.8
Het hof constateert dat [appellant] ervoor heeft gekozen het instellen van zijn (primaire) vordering uit hoofde van artikel 2:14 BW te combineren met een (subsidiair) verzoek uit hoofde van artikel 5:130 BW jo 2:15 lid 1 onder a BW. Die keuze - die afdoening in één uitspraak tot gevolg heeft gehad - kan de appeltermijn van artikel 5:130 lid 3 BW echter niet opzij zetten en laat onverlet dat de bijzondere (korte) appeltermijn van artikel 5:130 lid 3 BW op zijn (subsidiaire) verzoek van toepassing blijft. Daarbij is niet van belang dat, als gevolg van de keuze van [appellant] , de in artikel 5:130 lid 3 BW bedoelde rechterlijke uitspraak geen eindbeschikking maar een eindvonnis is. [appellant] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn (subsidiaire) verzoek. Ook grief II van [appellant] treft daarom geen doel.
3.9
[appellant] heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden maar dat bewijs kan niet leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Zijn bewijsaanbod wordt daarom, als niet ter zake dienend, gepasseerd.
3.10
De grief in incidenteel appel houdt in dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten tussen partijen heeft gecompenseerd. De grief is gegrond. Uit de behandeling van de grieven van [appellant] volgt dat diens appel geen succes heeft. Nu de rechtbank zijn vorderingen integraal heeft afgewezen, heeft [appellant] als de in die instantie in het ongelijk gestelde partij te gelden. Het bestreden eindvonnis zal voor wat betreft de kostenveroordeling dan ook worden vernietigd en [appellant] zal alsnog in de kosten van de eerste aanleg worden veroordeeld.
3.11
[appellant] zal bovendien, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het principaal en het incidenteel appel worden veroordeeld.
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen
- de beschikking van de kantonrechter van 22 september 2014;
- de beschikking van de rechtbank van 9 oktober 2014;
- het tussenvonnis van 3 december 2014;
- het eindvonnis van 24 juni 2015, voor zover het betreft de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 en het daarop betrekking hebbende dictum;
vernietigt het bestreden eindvonnis van 24 juni 2015, voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van de VvE begroot op € 608,= aan verschotten en € 904,= voor salaris;
bekrachtigt het eindvonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van de VvE begroot op € 711,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van de VvE begroot op € 316,= voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, L.A.J. Dun en C.C. Meijer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.