HR, 05-10-1849, nr. 1058
ECLI:NL:HR:1849:1
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-10-1849
- Zaaknummer
1058
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1849:1, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑10‑1849; (Cassatie)
Uitspraak 05‑10‑1849
Inhoudsindicatie
Overeenkomst met de overheid. Overheidsbegroting.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Zitting van den 5 October 1849.
Gehoord de conclusien van het Openbaar Ministerie uitgebragt door den advocaat-generaal Gregory, strekkende tot adjudicatie van den eisch;
Overwegende, wat de daadzaken betreft:
dat de eischer op den 4 October 1845 met de ministers van Oorlog, van Marine en van Koloniën, contracterende voor het Nederlandsche Gouvernement, eene overeenkomst heeft gesloten, betreffende de mededeeling van zekere geheimen en van uitvindingen, welke, zoo als daarbij vermeld wordt, eenen grooten invloed op de strijdkrachten van den Staat zouden kunnen uitoefenen;
dat daarbij onder anderen is overeengekomen, dat aan den eischer, levenslang, jaarlijks, eene geidelijke uitkering zou worden gedaan, en dat hem daarenboven eene som van f 300,000 zou worden betaald, als uitmakende den prijs van den bij het Gouvernement verkregen eigendom;
dat bij die overeenkomst tevens is bedongen, dat, zoo die geheimen en uitvindingen niet volkomen aan de verwachting beantwoordden, de zoo even vermelde sommen eene vermindering zouden ondergaan, naar gelang van het gewigt der mindere uitwerking als die was toegezegd;
dat tusschen partijen verschil op dit laatste punt ontstaan zijnde, dien ten gevolge, met onderling overleg, vier hoofd-officieren zijn gecommitteerd, om hun gevoelen te kennen te geven, waarnaar partijen overeenkwamen zich te gedragen;
dat deze hoofd-officieren, den 13 November 1848 verklaard hebbende, dat, naar hun eenstemmig gevoelen de eischer slechts voor één twintigste gedeelte aan de verwachtingen had beantwoord, dienvolgens de bedongene vermindering der hem toegelegde geldelijke uitkeringen op negentien twintigsten hebben gesteld;
en dat de eischer alsnu in regten dat één twintigste tot f 15,000 opvordert, en zulks onverminderd zijne overige regten en aanspraken, welke hij zich uitdrukkelijk voorbehoudt, van die reserve tevens verzoekende acte; terwijl aan de zijde des gedaagde tegen die vordering geenerlei tegenspraak of tegenweer is gedaan, zoodat alle de voornoemde daadzaken, welke daarenboven voldoende ten processe zijn bewezen, moeten geacht worden als tusschen partijen te zijn in confesso:
Overwegende alsnu, wat het regt betreft, dat te dien aanzien alleen de vraag kan zijn, of de gedaagde, de Staat der Nederlanden, door de voornoemde overeenkomst is gebonden, en voor de nakoming daarvan is aansprakelijk;
Overwegende, dat deswege wel geen de minste twijfel kan bestaan, daar de verbindtenis is aangegaan door de voornoemde hoofden der ministeriële departementen, als contracterende voor het Nederlandsche gouvernement en in diens belang; en, zoo zij hierbij, schoon contracterende over een onderwerp, uit den aard der zake tot hunne bemoeijenissen behoorende, hunne magt mogten hebben te buiten gegaan, zulks wel geschil tusschen hen en den Staat zoude kunnen opleveren en zij casu quo in waarborg zouden kunnen zijn geroepen, doch dat zulks den eischer, evenmin als elken aannemer van werken, namens den Staat door de bevoegde magt aanbesteed, aangaat, noch vatbaar was, om door hem te worden onderzocht, maar dat hij, die, ten behoeve van den Staat, in zooverre het bedongene heeft geleverd, ook tegen dezen aanspraak heeft tot de bedongene betaling, zonder dat hij in staatskundige beschouwingen behoeft te treden, noch wegens de kracht eener al - of niet-bestaande ministeriële verantwoordelijkheid en hare gevolgen voor den Staat, noch van de gevolgen van staatsbegrootingen, welke daarin voor de Regering of hare agenten mogten zijn opgesloten;
Regt doende, veroordeelt den gedaagde, om aan den eischer, tegen behoorlijke quitantie, op te leggen eene som van f 15,000, in voldoening van het één twintigste gedeelte der som van f 300,000, den eischer op den 5 October 1845 toegekend voor het geval, dat hij in staat ware geweest aan al de toen gemaakte bedingen te voldoen;
Verleent wijders aan den eischer acte van zijne verklaring, dat hij zich uitdrukkelijk reserveert alle andere regten, zonder eenige uitzondering, welke hem tegen den Staat competeren;
Veroordeelt eindelijk den gedaagde in de betaling van interessen a 5% jaars der gemelde f 15,000, sedert den dag der dagvaarding, en in de kosten van het regtsgeding.
Gewezen te ’s Gravenhage.