Hof 's-Hertogenbosch, 07-04-2022, nr. 200.298.100, 01
ECLI:NL:GHSHE:2022:1127
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-04-2022
- Zaaknummer
200.298.100_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:1127, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑04‑2022; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Bewind Mentorschap Bekrachtiging beschikking rechtbank waarbij verzoekster niet-ontvankelijk is verklaard in verzoek tot instellen bewind en mentorschap en benoeming tot bewindvoerder en mentor omdat verzoekster geen ‘andere levensgezel’ is als bedoeld in artikel 1:432 lid 1 BW en artikel 1:451 lid 1 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 7 april 2022
Zaaknummer: 200.298.100/01
Zaaknummers eerste aanleg: 8905560 TT VERZ 20-1338 en 8905624 TT VERZ 20-1339
in de zaak in hoger beroep van:
[verzoekster]
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
(hierna te noemen: [verzoekster] ),
advocaat: mr. L. van der Steen,
met betrekking tot de rechthebbende:
[rechthebbende] ,
thans verblijvende in verpleeghuis [verpleeghuis] te [woonplaats] ,
(hierna te noemen: [rechthebbende] ),
Als belanghebbenden in deze zaak worden (voorts) aangemerkt:
[kleinzoon 1] , en
[kleinzoon 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
(hierna te noemen: de kleinzonen),
advocaat: mr. I. van Dijk-van Oosterhout,
[bewindvoerder] ,
wonende te [woonplaats] ;
(hierna te noemen: [bewindvoerder] ),
[kleindochter] ,
wonende te [woonplaats] ;
(hierna te noemen: de kleindochter).
In het kort:
[verzoekster] is in haar verzoek tot benoeming als bewindvoerder en mentor van [rechthebbende] door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard en komt hiervan in hoger beroep.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 juli 2021, heeft [verzoekster] - voor zover thans van belang - verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat [verzoekster] wordt benoemd tot mentor van [rechthebbende] en dat een onafhankelijke professionele bewindvoerder wordt benoemd over de goederen die (zullen) toebehoren aan [rechthebbende] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 november 2021, hebben de kleinzonen verzocht [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep dan wel haar verzoek af te wijzen als zijnde ongegrond en de bestreden beschikking te bevestigen.
2.3.
Gelet op de verknochtheid van de onder nummers 200.297.330/01 en 200.298.100/01 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de zaken op de mondelinge behandeling gelijktijdig behandeld.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 februari 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
[verzoekster] , bijgestaan door mr. L. van der Steen;
- -
de kleinzonen, bijgestaan door mr. I. van Dijk-Oosterhout;
- -
[bewindvoerder] .
2.4.1.
De kleindochter is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet naar de mondelinge behandeling gekomen.
2.4.2.
[rechthebbende] is gezien zijn gezondheidstoestand niet opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 8 april 2021 in de zaak met zaaknummers 8882614 TT VERZ 20-1277 en 8942232 TT VERZ 20-1445;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 februari 2021 in de zaak met zaaknummer 8905560 TT VERZ 20-1338;
- -
het emailbericht van Jasper van 1 december 2020;
- -
de akkoordverklaring van de kleindochter d.d. 20 november 2020;
- -
het V6-formulier met bijlage (brief van [verzoekster] gericht aan de kantonrechter) van de advocaat van [verzoekster] d.d. 29 september 2021;
- -
het V6-formulier met bijlagen (waaronder jaarrekening van Essent) van de advocaat van de kleinzonen d.d. 31 januari 2022;
- -
het V6-formulier met bijlagen (waaronder uiteenzetting relatie [verzoekster] en [rechthebbende] en brieven van kennissen) van de advocaat van [verzoekster] van 4 februari 2022.
3. De beoordeling
3.1.
In eerste aanleg heeft [verzoekster] de kantonrechter – kort gezegd – verzocht tot het instellen van een bewind en mentorschap ten behoeve van (de goederen van) [rechthebbende] en haar zowel tot bewindvoerder als tot mentor te benoemen. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken. De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] niet kan worden aangemerkt als zogenoemde ‘andere levensgezel’ in de zin van artikel 1:432 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 1:451 lid 1 van het BW.
3.2.
[verzoekster] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
Het gelijktijdig met dit hoger beroep behandelde hoger beroep onder zaaknummer 200.297.330/01 richt zich tegen de (separate) beschikking van 19 april 2021 van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij op verzoek van de kleinzonen de (toekomstige) goederen van [rechthebbende] onder bewind zijn gesteld met benoeming van [bewindvoerder] tot bewindvoerder en ten behoeve van [rechthebbende] een mentorschap is ingesteld met benoeming van de kleinzonen tot mentoren.
Het hof doet in dit hoger beroep eveneens vandaag (separaat) uitspraak.
De standpunten
3.4.
[verzoekster] voert in het beroepschrift zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
De kantonrechter heeft [verzoekster] ten onrechte niet aangemerkt als ‘andere levensgezel’. [rechthebbende] en [verzoekster] hebben elkaar achttien jaar geleden tijdens een vakantie op Curaçao leren kennen. Er ontstond in eerste instantie een vriendschappelijke relatie die zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld tot een liefdesrelatie. Ze bezochten elkaar regelmatig en ondersteunden elkaar in moeilijke periodes in hun beider leven. In 2019 is bij [rechthebbende] beginnende dementie vastgesteld. De (mantel)zorg die [verzoekster] aan [rechthebbende] verleende werd steeds intensiever en [verzoekster] is uiteindelijk bij [rechthebbende] in [woonplaats] gaan wonen om hem volledige mantelzorg te verlenen. Ze voerden vanaf eind 2019 een gemeenschappelijke huishouding.
[rechthebbende] heeft in 2019 een testament gemaakt waarin hij een legaat van recht van gebruik en bewoning voor één jaar ten gunste van [verzoekster] heeft opgenomen. Tevens is [verzoekster] in het testament benoemd tot (mede)erfgename en tot (mede)executeur.
De laatste jaren heeft [verzoekster] intensief voor [rechthebbende] gezorgd. Ze ging mee naar artsenbezoeken, zorgde voor de huishouding en deed de administratie. [verzoekster] is nu nog eerste contactpersoon voor zowel de arts als de psycholoog en de verpleegkundigen in het verpleeghuis.
De gezondheidstoestand van [rechthebbende] verslechterde door de toenemende dementie. Hij ging hevige agressie en dwangmatig gedrag vertonen. Dit heeft ertoe geleid dat [rechthebbende] in het najaar van 2020 met een crisisopname in het verpleeghuis terecht is gekomen. Inmiddels verblijft hij er definitief.
[rechthebbende] heeft een lange gewenningsperiode in het verpleeghuis nodig gehad. Hij kon opstandig en agressief worden. Mede vanwege de juiste medicatie gaat het nu iets beter. [verzoekster] bezoekt [rechthebbende] nog steeds (nagenoeg) dagelijks. [rechthebbende] herkent haar en lijkt blij en gelukkig te zijn om haar te zien. Om te benadrukken dat [verzoekster] wel degelijk moet worden aangemerkt als ‘andere levensgezel’, heeft zij een aantal verklaringen overgelegd van buurtgenoten en vrienden.
3.5.
De kleinzonen voeren in het verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – samengevat – het volgende aan.
Van een volwaardige relatie tussen [rechthebbende] en [verzoekster] kan zeker niet gesproken worden. Sinds [rechthebbende] en [verzoekster] elkaar achttien jaar geleden hebben leren kennen, is [verzoekster] wisselend in beeld geweest en kenmerkte hun relatie zich door de nodige ruzies.
Pas vanaf het moment dat bij [rechthebbende] de diagnose dementie werd vastgesteld en hij meer zorg nodig had, is [verzoekster] bij [rechthebbende] gaan wonen. Dit was maar voor een korte periode omdat [rechthebbende] vervolgens werd opgenomen in het verpleeghuis. [verzoekster] heeft nooit volledig de zorg voor [rechthebbende] gedragen. [verzoekster] heeft daarnaast ook nog altijd haar eigen (huur)woning in [plaats] aangehouden. Tussen [rechthebbende] en [verzoekster] is naar de mening van de kleinzonen geen sprake van een duurzame affectieve relatie. Evenmin is er sprake (geweest) van wederzijdse verzorging. [verzoekster] heeft nimmer bijgedragen in de gezamenlijke kosten en/of in de vaste lasten van de woning. Na opname van [rechthebbende] in het verpleeghuis is [verzoekster] op kosten van [rechthebbende] in zijn woning blijven wonen en heeft ze nog wekelijks € 100,00 van zijn rekening opgenomen en getankt met geld van de bankrekening van [rechthebbende] . [verzoekster] werkt niet mee aan de verkoop van de woning van [rechthebbende] terwijl duidelijk is dat hij niet meer zal kunnen terugkeren.
De argumenten die [verzoekster] aanvoert zien veelal op de periode waarin [rechthebbende] niet meer in staat was zijn eigen wil te verklaren. Zo was [rechthebbende] volgens de kleinzonen ten tijde van het opmaken van het testament niet meer voldoende wilsbekwaam. Dat blijkt ook uit het feit dat er meerdere notarissen benaderd zijn en diverse notarissen geen medewerking hebben verleend aan het opmaken van een testament door [rechthebbende] .
In de ogen van de kleinzonen kan [verzoekster] niet worden aangemerkt als ‘andere levensgezel’ en heeft de kantonrechter haar terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
3.6.
[bewindvoerder] voert tijdens de mondelinge behandeling - kort samengevat - het volgende aan. [bewindvoerder] heeft in de administratie van [rechthebbende] [bewindvoerder] geen volmacht van [verzoekster] aangetroffen. Evenmin heeft hij een en/of rekening op hun beider naam aangetroffen.
[bewindvoerder] weet dat hij door [rechthebbende] in een vorig testament was benoemd tot executeur. Hij is verbaasd over de recente wijziging van het testament van [rechthebbende] en over het feit dat [verzoekster] in het testament wordt genoemd. [rechthebbende] heeft gedurende zijn leven meerdere adviseurs (accountants, fiscalisten, notarissen) gehad. Er zouden door [verzoekster] meerdere notarissen zijn benaderd voor het opmaken van een nieuw testament en één van de benaderde notarissen heeft tegenover [bewindvoerder] verklaard daar geen medewerking aan te hebben verleend in verband met de vermeende wilsonbekwaamheid van [rechthebbende] . Uiteindelijk is er toch een notaris bereid gebleken die medewerking heeft verleend. Dat bevreemdt [bewindvoerder] .
De motivering van de beslissing
3.7.
Het hof overweegt het volgende. In de wet is opgesomd door welke personen om het ontslag en de benoeming van een nieuwe bewindvoerder en/of mentor kan worden verzocht, waarbij onder andere worden genoemd de rechthebbende/de betrokken persoon zelf, zijn echtgenoot, zijn geregistreerd partner dan wel ‘andere levensgezel’ (artikel 1:432 lid 1 BW en artikel 1:451 lid 1 BW).
3.7.1.
Vaststaat dat [verzoekster] geen huwelijkspartner of geregistreerd partner van [rechthebbende] is. Beoordeeld moet worden of [verzoekster] als ‘andere levensgezel’ moet worden aangemerkt.
3.7.2.
Uit de wetsgeschiedenis (zie Kamerstukken II, 2002/03, 28 484, nr. 5, p. 5.) over het begrip ‘andere levensgezel’ volgt dat het moet gaan om een persoon met wie de rechthebbende/de betrokkene een relatie heeft die vergelijkbaar is met een huwelijk tussen echtgenoten. Wanneer dit het geval is, is afhankelijk van door de rechter te beoordelen feitelijke omstandigheden. Het begrip ‘levensgezel’ is binnen de jurisprudentie nader uitgewerkt (vgl. HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1875). Doorslaggevend in het begrip ‘levensgezel’ is de nauwe persoonlijke betrekking en een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerd partners. Deze is niet persé met het enkele feit van samenwonen gegeven en vereist ook niet persé dat betrokkenen met elkaar samenwonen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een levensgezel zijn onder meer de volgende aspecten van belang:
- of de relatie van affectieve aard is;
- of er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, waarbij tevens sprake moet zijn van enige vorm van economische verwevenheid, dan wel van financiële afspraken met betrekking tot de huishouding;
- de duur van de gemeenschappelijke huishouding.
3.7.3.
Naar het oordeel van het hof heeft [verzoekster] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen haar en [rechthebbende] sprake is van een zodanige relatie dat die vergelijkbaar is met een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de kleinzonen heeft [verzoekster] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een duurzame relatie tussen haar en [rechthebbende] zoals hiervoor bedoeld. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
[rechthebbende] en [verzoekster] hebben elkaar achttien jaar geleden leren kennen. Sindsdien hebben zij wisselend contact gehad. Gedurende deze hele periode hebben zij niet samengewoond of anderszins een gemeenschappelijke huishouding gevoerd dan wel enige economische eenheid met elkaar gevormd. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij in deze periode anderszins voor elkaar hebben gezorgd. Niet aannemelijk is derhalve geworden dat in die periode een relatie is ontstaan die dusdanig hecht en persoonlijk was dat deze kan worden gelijkgesteld met een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Uit de overgelegde medische verklaring van 3 november 2019 blijkt dat bij [rechthebbende] dementie in de vorm van Alzheimer is vastgesteld. Pas nadat deze diagnose is gesteld, is de relatie tussen [rechthebbende] en [verzoekster] intensiever geworden. [rechthebbende] wilde zich graag laten helpen en/of verzorgen door [verzoekster] en zij was hiertoe bereid. Toen [verzoekster] eind 2019 bij [rechthebbende] introk (en vanaf 1 april 2020 ook aldaar is ingeschreven bij de gemeentelijke basisadministratie) was [rechthebbende] al ernstig ziek en afhankelijk van intensieve zorg.
Eind 2020 is [rechthebbende] wegens hevige agressie en langdurig dwangmatig gedrag (met name in de nacht) middels een crisisopname opgenomen in het verpleeghuis. De periode dat [verzoekster] en [rechthebbende] samen hebben gewoond is daarmee relatief kort geweest terwijl [rechthebbende] in die periode al bekend was met de diagnose Alzheimer. Daarbij komt dat [verzoekster] haar huurwoning in [plaats] tot op de dag van vandaag heeft aangehouden, ondanks dat zij heeft verklaard inmiddels geworteld te zijn in [woonplaats] . Weliswaar woont [verzoekster] sinds eind 2019 in de woning van [rechthebbende] , heeft zij [verzoekster] tot aan zijn crisisopname mede verzorgd en maakt zij gebruik van de bankrekening van [rechthebbende] , maar die omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat daarmede sprake is van levensgezel al bedoeld in artikel 798, tweede lid Rv. Van een duurzame gemeenschappelijke huishouding waarbij ook sprake was van enige economische verwevenheid of financiële afspraken over de huishouding tussen [verzoekster] en [rechthebbende] is immers niet gebleken.
De stelling van [verzoekster] dat [rechthebbende] haar financieel wilde onderhouden en zij als mantelzorger over de pinpas van [rechthebbende] mocht beschikken, is niet aannemelijk geworden. Niet gebleken is dat sprake was van een gemeenschappelijke rekening of van gemeenschappelijke uitgaven, terwijl evenmin is gebleken dat [verzoekster] als gevolmachtigde over de rekening van [rechthebbende] mocht beschikken.
De omstandigheid dat [rechthebbende] zijn testament nadat Van de [verzoekster] hem is gaan verzorgen heeft gewijzigd en haar als erfgenaam heeft benoemd, maakt dit niet anders. Bovendien stellen de kleinzonen zich op het standpunt dat [rechthebbende] ten tijde van het opmaken van het testament niet langer wilsbekwaam was.
3.7.4.
Gelet op alle feiten en omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang bezien is niet aannemelijk geworden dat [verzoekster] kan worden gezien als ‘andere levensgezel’ van [rechthebbende] zoals bedoeld in de wet. Derhalve falen haar grieven.
3.7.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de kantonrechter [verzoekster] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek.
Conclusie
3.7.6.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
Proceskosten
3.8.
Gezien de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, C.N.M. Antens en M.J.C. van Leeuwen en is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.