Rb. Noord-Holland, 12-09-2014, nr. AWB 13/4999
ECLI:NL:RBNHO:2014:8609
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
12-09-2014
- Zaaknummer
AWB 13/4999
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2014:8609, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 12‑09‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2015:2112, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NTFR 2014/2686 met annotatie van mr. A.H.W. Steijn
Uitspraak 12‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Eiser is piloot voor (luchtvaartmaatschappij) en gestationeerd in Frankrijk. Het arbeidsinkomen is terecht ter heffing aan Nederland toegewezen, zijnde het woonland van eiser. Het Verdrag bevat geen definitie van het begrip “internationaal verkeer”. Dynamische verdragsinterpretatie is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde nu de bepaling in het Verdrag niet is afgestemd op het OESO-modelverdrag. Artikel 15, derde lid, van het Verdrag met Italië is wel geënt op het OESO-model Verdrag, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel t.a.v. Nederlandse piloten gestationeerd in Italië faalt.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/4999
Uitspraakdatum: 12 september 2014
Uitspraak in het geding tussen
[X] , wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: mr. M.W.F.G. Vervoort),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.781 en bij beschikking een bedrag van € 1.652 aan heffingsrente in rekening gebracht. Hierbij is aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend ten bedrage van € 1.426.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2013 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Voorts heeft hij voorafgaande aan de zitting een pleitnota ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde en[A]. Namens verweerder is verschenen C.E.A. Engels, bijgestaan door J.N.A.H. Renckens en M. Houben.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
Eiser is woonachtig in Nederland.
2.2.
Eiser is als piloot werkzaam voor[C], een Britse luchtvaartmaatschappij waarvan de werkelijke leiding zich in het Verenigd Koninkrijk (VK) bevindt.
2.3.
Eiser is tot 26 februari 2009 gestationeerd in Londen (VK) en vanaf 27 februari 2009 gestationeerd op het vliegveld [B] in Frankrijk.
2.4.
Eiser heeft gedurende de periode in Frankrijk een arbeidsinkomen genoten van € 81.284. Voor het inkomen dat is genoten in de periode in het VK ten bedrage van € 5.057, is een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
3. Geschil
In geschil is of genoemd arbeidsinkomen ten bedrage van € 81.284 ingevolge de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 1973,83 (hierna: het Verdrag), aan Nederland ter heffing is toegewezen.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.2. De dagtekening van de bestreden uitspraak op bezwaar is 28 oktober 2013. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van het beroepschrift eindigde op 10 december 2013. Het beroepschrift is gedagtekend op 5 december 2013 en bij de rechtbank ontvangen op 11 december 2013, hetgeen binnen een week na afloop van de termijn is.
4.3.
Eiser heeft met overlegging van bewijsstukken bij brief van 17 december 2013 aannemelijk gemaakt dat het beroepschrift aangetekend is verzonden en op 6 december 2013 ter post is bezorgd. Nu het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en binnen een week na afloop van de termijn is ontvangen, is het tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, tweede lid Awb ingediend en is het beroep ontvankelijk.
Heffingsrecht ingevolge het Verdrag
4.4.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het derde lid van artikel 15 van het Verdrag niet van toepassing is en dat op grond van het eerste en tweede lid van dat artikel de heffing over het inkomensbestanddeel aan Frankrijk is toegewezen.
4.5.
Artikel 15 van het Verdrag bepaalt het volgende:
“1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 19 en 20 zijn lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mag de ter zake daarvan verkregen beloning in die andere Staat worden belast.
2. Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een in de andere Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:
a de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan; en
b de beloning wordt betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is; en
c de beloning niet ten laste komt van een vaste inrichting die, of van een vast middelpunt dat de werkgever in de andere Staat heeft.
3. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning verkregen door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer, of aan boord van een schip dat dient voor het vervoer in de binnenwateren, slechts in die Staat belastbaar.”
4.6.
Het Verdrag is in 1973 gesloten en bevat geen definitie van het begrip “internationaal verkeer”. In het OESO-modelverdrag 1963 stond evenmin een definitie van dit begrip. Eiser betoogt dat het begrip dient te worden uitgelegd volgens de definitie gegeven in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel e, van het OESO-modelverdrag 1977 en later. Deze bepaling luidt als volgt:
“For the purposes of this Convention, unless the context otherwise requires:
(…)
e) the term "international traffic" means any transport by a ship or aircraft operated by an enterprise that has its place of effective management in a Contracting State, except when the ship or aircraft is operated solely between places in the other Contracting State;”
4.7.
Volgens eiser is gelet op deze definitie het derde lid van artikel 15 van het Verdrag alleen van toepassing indien er sprake is van een vliegmaatschappij waarvan de feitelijke leiding in Nederland of Frankrijk is gevestigd. Nu in casu de leiding van[C] is gevestigd in het VK, blijft deze bepaling buiten toepassing, aldus eiser.
4.8.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn uitleg van artikel 15 van het Verdrag. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.9.
In artikel 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag 1963, 1977, 1992-2010 (hierna tezamen: het OESO-modelverdrag), wordt het heffingsrecht op een andere wijze verdeeld dan in artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
Artikel 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag luidt als volgt:
“Notwithstanding the preceding provisions of this Article, remuneration derived in respect of an employment exercised aboard a ship or aircraft operated in international traffic, or aboard a boat engaged in inland waterways transport, may be taxed in the Contracting State in which the place of effective management of the enterprise is situated.”
4.10.
In de context van voormeld artikel 15, lid 3, van het OESO-modelverdrag is de gegeven definitie begrijpelijk nu daarin het heffingsrecht is toegewezen aan de Staat waar de werkelijke leiding van de onderneming is gevestigd. In de context van artikel 15, lid 3, van het Verdrag ligt dat anders. Het derde lid van artikel 15 van het Verdrag wijst het heffingsrecht toe aan het woonland en niet aan het land waar de werkelijke leiding van de onderneming is gevestigd. De plaats waar de werkelijke leiding van de luchtvaartmaatschappij of de onderneming is gevestigd is blijkens de tekst van artikel 15, lid 3, van het Verdrag niet van belang. De door eiser voorgestane uitleg waarbij de reikwijdte van deze bepaling sterk wordt ingeperkt, kan gelet op de duidelijke tekst ervan niet de bedoeling zijn geweest van de verdragsluitende partijen.
4.11.
Dynamische verdragsinterpretatie, zoals door eiser naar voren gebracht, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde nu de bepaling in het Verdrag niet is afgestemd op het OESO-modelverdrag en niet is gebleken van gewijzigde opvattingen omtrent de uitleg van het onderhavige artikel in het Verdrag. De later met ingang van 1977 in het OESO-modelverdrag gegeven definitie van het begrip “internationaal verkeer” kan geen betrekking hebben op artikel 15, lid 3, van het Verdrag. De in het beroepschrift weergegeven passage uit de Notitie fiscaal verdragsbeleid 1998 en de overige vergelijkbare notities van 1987, 1996 en 2011, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel nu de daarin voorgestane OESO-conforme uitleg is beperkt tot bepalingen in Nederlandse verdragen waarin gebruik is gemaakt van bepalingen uit het OESO-modelverdrag. Zulks is in casu niet het geval.
4.12.
De door eiser in zijn beroepschrift aangehaalde toelichtende nota bij het ratificeren van het Verdrag (‘s-Gravenhage, 1 oktober 1973, zitting 1973-1974, nr. 12 628), luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“De hierbij ter goedkeuring voorgelegde overeenkomst is nagenoeg geheel in overeenstemming met het door Nederland voorgestane verdragspatroon. Slechts op enkele punten, met name ten aanzien van de belastingheffing op dividenden die in een deelnemingsverhouding worden uitgekeerd, en op interest, konden de Nederlandse desiderata niet ten volle worden gerealiseerd. De overeenkomst vormt niettemin een voor Nederland alleszins bevredigend compromis.
(…)
De belastingheffing van scheep- en luchtvaartwinst is thans, ofschoon afwijkend geformuleerd, in wezen op dezelfde wijze geregeld als in de model-conventie van de O.E.S.O. Een verbetering is mede, dat Nederlandse scheep- en luchtvaartondernemingen thans ook van de Franse „contribution des patentes" zijn vrijgesteld (artikel 2, derde lid, letter b, in verbinding met artikel 8, vierde lid). “
4.13.
Deze toelichtende nota biedt evenmin aanknopingspunten voor de door eiser voorgestane uitleg. De eerste passage die hierboven is weergegeven vermeldt dat het Verdrag nagenoeg in overeenstemming is met het door Nederland voorgestane verdragspatroon. Er staat niet dat het Verdrag in overeenstemming is met het OESO-modelverdrag. De tweede passage gaat over artikel 8 van het Verdrag en heeft geen betekenis voor het bepaalde in artikel 15, lid 3, van het Verdrag.
4.14.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen onduidelijkheid bestaat over de betekenis van het begrip “internationaal verkeer” in artikel 15, lid 3, van het Verdrag, zodat het heffingsrecht over het arbeidsinkomen op basis van deze bepaling aan Nederland is toegewezen. Het beroep van eiser faalt in zoverre.
4.15.
Eiser stelt voorts dat in vergelijkbare gevallen waarbij sprake is van door in Nederland woonachtige piloten met een stationering in Italië genoten arbeidsinkomen, de Belastingdienst wel de door eiser voorgestane verdragsinterpretatie pleegt te volgen en dat in die gevallen het Italiaanse arbeidsinkomen volledig wordt vrijgesteld. Verweerder heeft deze gedragslijn niet weersproken. Met betrekking tot dit als een beroep op het gelijkheidsbeginsel op te vatten betoog oordeelt de rechtbank als volgt.
4.16.
Naar tussen partijen niet in geschil is, behelst de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Italiaanse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 1990, 86, een vergelijkbare bepaling als het onderhavige artikel 15, lid 3, van het Verdrag. In artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel g, van dat verdrag met Italië is evenwel een definitie opgenomen van het begrip “internationaal verkeer” dat overeenstemt met de definitie in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel e, van het OESO-modelverdrag. Nu het gaat om uitleg van verschillende verdragen en in het Verdrag een definitie van het begrip “internationaal verkeer” ontbreekt, is het geval van eiser rechtens niet vergelijkbaar met de positie van de door eiser genoemde in Italië gestationeerde piloten. Nu geen sprake is van gelijke gevallen verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.17.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. A. van Dongen enmr. J.P. Boer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.