Gem. Hof NA en Aruba, 29-11-2004, nr. 34 HLAR 33/03
ECLI:NL:OGHNAA:2004:BF3982
- Instantie
Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba
- Datum
29-11-2004
- Zaaknummer
34 HLAR 33/03
- LJN
BF3982
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:OGHNAA:2004:BF3982, Uitspraak, Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba, 29‑11‑2004; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Brief waarin – hoewel onbevoegd – beoogd wordt de hoogte van de verschuldigdheid bindend vast te stellen is op enig rechtsgevolg gericht en voorts aan te merken als een beschikking in de zin van de Lar. Nu tegen de beschikking geen rechtsmiddelen zijn ingesteld, is deze in rechte onaantastbaar geworden. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die na de beschikking zijn opgekomen en aanleiding kunnen geven tot heroverweging van die beschikking.
Partij(en)
34 HLAR 33/03.
Datum uitspraak: 29 november 2004
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
Grape Holding N.V., gevestigd in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 29 oktober 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Centrale Bank van Aruba.
1. Procesverloop
Bij brief van 9 juli 2001 heeft de Centrale Bank van Aruba (hierna: de CBA) aan appellante meegedeeld dat zij in haar brief van 1 juni 2001 en het met haar op 11 mei 2001 gevoerde gesprek geen aanleiding ziet terug te komen op haar in de brief van 2 mei 2001 vermelde weigering om het besluit van 25 oktober 2000 inzake de betaling van deviezenprovisie te herzien.
Bij beschikking van 15 januari 2002 heeft de CBA het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2003 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het daartegen door appellante ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, die beschikking gedeeltelijk vernietigd en voor het overige ongegrond.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 december 2003, bij het Gerecht ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2004.
Bij brief van 19 april 2004 heeft de CBA van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.A. Hese, advocaat, en de CBA, vertegenwoordigd door mr. J.P. Sjiem Fat, advocaat, en mr. G. Croes, werkzaam bij de CBA, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Bij brief van 25 oktober 2000 heeft de CBA aan appellante meegedeeld dat zij voor betalingen aan het buitenland in 1998 en 1999 deviezenprovisie verschuldigd is ten bedrage van Afl. 357.607,29. Bij brief van 23 februari 2001 heeft appellante aan de CBA een overzicht gestuurd van de verrichte transacties per kwartaal in de jaren 1997, 1998 en 1999. Hieruit leidt zij af dat de verschuldigde deviezenprovisie onderscheidenlijk Afl. 73.913,77, Afl. 69.164,37 en Afl. 72.791,64 bedraagt. Bij brief van 2 mei 2001 heeft de CBA aan appellante meegedeeld dat zij hierin geen aanleiding ziet om op de vastgestelde deviezenprovisie terug te komen. In een brief van appellante aan haar van 1 juni 2001 en een op 11 mei 2001 met haar gevoerd gesprek ziet de CBA blijkens haar voormelde brief van 9 juli 2001 evenmin aanleiding om terug te komen op de hoogte van de verschuldigde deviezenprovisie.
Het geschil in hoger beroep is thans beperkt tot de weigering van de CBA om de deviezenprovisie te herzien ten aanzien van betalingen en ontvangsten die geen betrekking hebben op het onderdeel “stoffelijke goederen”.
2.2.
Eerder (uitspraak van 17 juli 2002, in zaak LAR no. 132 van 2001) heeft het Hof overwogen dat de CBA niet bevoegd is deviezenprovisie bij ingezetenen in rekening te brengen en dat geen deviezenprovisie verschuldigd is over girale betalingen en verrekeningen in rekening-courant aan het buitenland.
2.3.
Appellante heeft primair aangevoerd dat het Gerecht de brief van 25 oktober 2000, nu deze niet op rechtsgevolg is gericht, ten onrechte heeft aangemerkt als inhoudend een beschikking in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar). Nu die brief geen beschikking inhoudt, houdt de brief van 9 juli 2001 evenmin een beschikking in en had het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aldus appellante.
2.3.1.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening deviezenprovisie, zoals deze destijds luidde (hierna: de Landsverordening), zijn ingezetenen ter zake van hun betalingen aan het buitenland onder de naam “deviezenprovisie” een commissie aan het Land verschuldigd.
Ingevolge artikel 4 zijn zij verplicht de door hen verschuldigde deviezenprovisie aan de Bank af te dragen, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een deviezenbank of een wisselkantoor.
Ingevolge artikel 5 is de Bank belast met de inning van de deviezenprovisie overeenkomstig de bepalingen van deze landsverordening.
Ingevolge artikel 7 brengt de Bank, indien een deviezenbank of een wisselkantoor de door een ingezetene of door haar zelf verschuldigde deviezenprovisie op een onjuiste wijze heeft berekend, de betrokken deviezenbank of het betrokken wisselkantoor het juiste bedrag in rekening.
2.3.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Lar wordt onder beschikking verstaan een op enig rechtsgevolg gericht schriftelijk besluit van een bestuursorgaan.
2.3.3.
Het betoog van appellante dat de brief van 25 oktober 2000 geen beschikking inhoudt, faalt. Met die brief heeft de CBA – hoewel daartoe niet bevoegd – beoogd de hoogte van de verschuldigde deviezenprovisie bindend vast te stellen. Hieruit volgt dat die brief is gericht op enig rechtsgevolg. De in de brief van 9 juli 2001 neergelegde afwijzing van het verzoek om deze beschikking te herzien, is evenzeer een beschikking. Daartegen kon bezwaar worden gemaakt. Het Gerecht heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de CBA het gemaakte bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het Gerecht in elk geval heeft miskend dat de beschikking van 25 oktober 2000 nog niet in rechte onaantastbaar is. De e-mail die namens haar op 14 november 2000 aan de CBA is gestuurd, is volgens haar als bezwaarschrift aan te merken. Op dit bezwaar is nog niet beslist. Zij heeft verder gesteld dat de CBA bij brieven van 17 oktober 2002 en 13 november 2002 heeft erkend dat zij niet bevoegd is om appellante deviezenprovisie in rekening te brengen en dat over girale betalingen aan het buitenland geen deviezenprovisie verschuldigd is. Deze erkenning van onrechtmatigheid van de beschikking van 25 oktober 2000 is voldoende om een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht aan te nemen, aldus appellante.
2.4.1.
Daargelaten of een per e-mail verzonden bericht kan worden aangemerkt als een geschrift en derhalve een bezwaarschrift in de zin van de Lar, is het bericht van 14 november 2000 naar uiterlijke kenmerken, noch naar inhoud, aan te merken als een bezwaarschrift. Het betreft een informele reactie op de beschikking van 25 oktober 2000, die kennelijk is bedoeld om de CBA tot herziening te bewegen, zonder daartoe de in de Lar gegeven rechtsmiddelen aan te wenden.
Nu tegen de beschikking van 25 oktober 2000 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, is deze in rechte onaantastbaar geworden. Niet kan worden aanvaard dat degene die langs de weg van indiening van een verzoek om heroverweging, het verkrijgen van een beslissing daarop en het indienen van een bezwaarschrift daartegen, zou kunnen bereiken dat het bestuursorgaan bij de beslissing op dat bezwaarschrift de zaak beoordeelt als ware het gericht tegen de oorspronkelijke beslissing. Hiertegen verzet zich het wettelijk voorschrift dat de mogelijkheid tot het aanwenden van een rechtsmiddel bindt aan een termijn. Ook de rechtszekerheid vereist dat een besluit na het verstrijken van een redelijke bezwaar- of beroepstermijn of na uitputting van alle rechtsmiddelen definitief wordt. Het door appellante bij het Gerecht ingestelde beroep kan dan ook slechts de weg openen tot beantwoording van de vraag of na de beschikking van 25 oktober 2000 feiten en omstandigheden zijn opgekomen die de CBA aanleiding kunnen geven tot heroverweging van die beschikking. Het Gerecht heeft terecht overwogen dat van zodanige feiten en omstandigheden geen sprake is. Daarbij wordt opgemerkt dat de CBA heeft betwist dat zij erkent dat de beschikking van 25 oktober 2000 onrechtmatig is.
Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, bevestigd.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Ter Berg w.g. Visser
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,