Deze zaak hangt samen met de onder nr. 10/03669 J tegen [medeverdachte] aanhangige zaak, in welke zaak ik vandaag eveneens zal concluderen.
HR, 25-10-2011, nr. 10/03667
ECLI:NL:HR:2011:BR3033
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-10-2011
- Zaaknummer
10/03667
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BR3033
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR3033, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑10‑2011
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM2670
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM2670
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR3033
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM2670
ECLI:NL:HR:2011:BR3033, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR3033
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2010:BM2670, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 2 Leerplichtwet 1969
- Vindplaatsen
NbSr 2011/356
Conclusie 25‑10‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 22 april 2010 de verdachte ter zake van ‘niet nakoming van de verplichting opgelegd bij artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969’ veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 750,- (subsidiair 15 dagen hechtenis).
2.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.T. van Daatselaar, advocaat te Hoogeveen, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.1.
3.1.
Het middel klaagt er in eerste instantie over dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Voorts behelst het middel de klacht dat het hof verzuimd heeft te reageren, ‘althans op een juiste wijze’, op een uitdrukkelijk onderbouwd verweer van de verdediging.
3.2.
Anders dan de presentatie van het middel doet voorkomen, houdt de toelichting op het middel niets in dat wijst in de richting van een bewijsklacht. Ik leid uit de toelichting dan ook af dat de steller van het middel kennelijk louter klaagt omtrent 's hofs verwerping van een door de verdediging gevoerd niet-ontvankelijkheidsverweer. Ik zal het middel dan ook in laatstbedoelde zin verstaan.
3.3.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij in de periode van 18 september 2008 tot en met 7 januari 2009 te Hoogeveen, terwijl hij zich met de feitelijke verzorging van de jongere [medeverdachte] had belast, niet heeft voldaan aan zijn verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat [medeverdachte] de school waar hij stond ingeschreven geregeld bezocht. De verdachte is niet de biologische vader van [medeverdachte], maar heeft een relatie met de moeder van [medeverdachte] en woont sinds 2001 in het gezin. Uit de bewijsmiddelen kan, voor hier relevant, worden afgeleid dat de verdachte voor een deel de verantwoordelijkheid voor de kinderen neemt (bewijsmiddel 4) en dat hij aangaande [medeverdachte] contact met de school van [medeverdachte] heeft gehad (bewijsmiddelen 2 en 3).
3.4.
In hoger beroep is het verweer gevoerd dat er kort gezegd op neer komt dat de verdachte niet vervolgd had mogen worden door het openbaar ministerie. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte niet de (biologische) vader is van [medeverdachte] en dat om die reden niet hij, maar de moeder van [medeverdachte] (met wie de verdachte samenwoont) bij wijze van voorrang vervolgd had moeten worden. Anders gezegd: er zou een voorrangsregel moeten gelden op grond waarvan niet de verdachte (als ‘slechts’ iemand die met de feitelijke verzorging van [medeverdachte] was belast), maar de moeder (als degene die het gezag over [medeverdachte] uitoefent) zou moeten worden vervolgd.2.
3.5.
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe vanaf pagina 2 van het bestreden arrest het volgende overwogen
‘De raadsman heeft betoogd dat de verdacht ten onrechte wordt vervolgd voor het schoolverzuim van de jongere. De moeder van de jongere dient, als degene die met het ouderlijk gezag over de jongere is belast, primair aansprakelijk te worden gesteld.
Het hof verstaat het verweer van de raadsman aldus dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Het openbaar ministerie hanteert ten behoeve van de strafrechtelijke aanpak van schoolverzuim beleidsregels. De ten tijde van het onderhavige feit geldende Aanwijzing strafrechtelijke aanpak schoolverzuim (registratienummer 2007A006) schrijft voor dat in geval van zogenaamd signaalverzuim zowel de ouders als de jongere vervolgd kunnen worden. In geval van vervolging van de ouder/verzorger is het uitgangspunt dat één ouder/verzorger wordt vervolgd, te weten degene die is gehoord, dan wel de ouder/feitelijk verzorger die in het bevolkingsregister als gezinshoofd wordt aangemerkt. In de onderhavige zaak is de verdachte, die blijkens de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Hoogeveen op hetzelfde adres woont als de jongere, door de leerplichtambtenaar gehoord. De verdachte en de jongere zijn strafrechtelijk vervolgd.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot vervolging van de verdachte had kunnen overgaan. Het hof verwerpt daarom dit verweer.’
3.6.
Artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 richt zich zowel tot degene die het gezag over de jongere uitoefent als tot degene die met de feitelijke verzorging van de jongere is belast. Het hof heeft de verdachte op grond van de gebezigde bewijsmiddelen kunnen aanmerken als de ‘feitelijke verzorger’ van [medeverdachte]. Gelet op de redactie van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, alsmede gelet op de inhoud van de door het hof aangehaalde aanwijzing3., acht ik 's hofs verwerping van het verweer onjuist, noch onbegrijpelijk. Noch de wet(sgeschiedenis), noch meergenoemde aanwijzing biedt aanknopingspunten voor de door de verdediging (en thans door de steller van het middel) bepleite — de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie rakende — ‘voorrangsregel’. Het hof heeft dus zonder meer kunnen oordelen dat het openbaar ministerie in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot de vervolging van de verdachte. Dat mogelijk ook de moeder van [medeverdachte] vervolgd had kunnen worden, doet aan de juistheid en/of begrijpelijkheid van dat oordeel niet af.
3.7.
Het middel is vruchteloos voorgesteld.
4.
Het middel faalt en kan mijns inziens met de aan artikel 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan. Ambtshalve gronden waarop de bestreden uitspraak zou dienen te worden vernietigd heb ik niet aangetroffen.
5.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 25‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 2 Leerplichtwet 1969 en Aanwijzing strafrechtelijke aanpak schoolverzuim. Art. 2 Leerplichtwet 1969 richt zich zowel tot degene die het gezag over de jongere uitoefent als tot degene die met de feitelijke verzorging van de jongere is belast. De opvatting dat vervolging van degene die het gezag over de jongere uitoefent voorrang heeft boven vervolging van degene die met de feitelijke verzorging van de jongere is belast vindt geen steun in het recht. Het oordeel van het Hof dat niet kan worden gezegd dat de OvJ niet in redelijkheid tot vervolging van verdachte had kunnen overgaan geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
25 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/03667
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 april 2010, nummer 24/002319-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.T. van Daatselaar, advocaat te Hoogeveen, een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt blijkens de toelichting in het bijzonder over de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 18 september 2008 tot en met 7 januari 2009 te Hoogeveen, meermalen, althans eenmaal, terwijl hij (telkens) als degene die het gezag uitoefende over de jongere [medeverdachte], geboren op [geboortedatum] 1992, althans terwijl hij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die jongere had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere, die als leerling van een school, te weten het [A] College, was ingeschreven, die school na inschrijving geregeld bezocht."
2.3.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat de verdachte ten onrechte wordt vervolgd voor het schoolverzuim van de jongere. De moeder van de jongere dient, als degene die met het ouderlijk gezag over de jongere is belast, primair aansprakelijk te worden gesteld.
Het hof verstaat het verweer van de raadsman aldus dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Het openbaar ministerie hanteert ten behoeve van de strafrechtelijke aanpak van schoolverzuim beleidsregels. De ten tijde van het onderhavige feit geldende Aanwijzing strafrechtelijke aanpak schoolverzuim (registratienummer 2007A006) schrijft voor dat in geval van zogenaamd signaalverzuim zowel de ouders als de jongere vervolgd kunnen worden. In geval van vervolging van de ouder/verzorger is het uitgangspunt dat één ouder/verzorger wordt vervolgd, te weten degene die is gehoord, dan wel de ouder/feitelijk verzorger die in het bevolkingsregister als gezinshoofd wordt aangemerkt. In de onderhavige zaak is de verdachte, die blijkens de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Hoogeveen op hetzelfde adres woont als de jongere, door de leerplichtambtenaar gehoord. De verdachte en de jongere zijn strafrechtelijk vervolgd.
Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet worden gezegd dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot vervolging van de verdachte had kunnen overgaan. Het hof verwerpt daarom dit verweer."
2.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft blijkens zijn appelschriftuur d.d. 30 september 2009 en het verhandelde ter terechtzitting niet bestreden dat de verdachte met de feitelijke verzorging van de jongere is belast. Door en namens de verdachte is echter betoogd dat de verdachte niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het verzuim van de jongere omdat hij pas sinds 2000/2001 in het gezin woont en zich in de opvoeding van de kinderen steeds terughoudend heeft opgesteld. In financieel opzicht wordt een gezamenlijke huishouding gevoerd en de verdachte neemt ook wel ten dele de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen op zich, maar in bepaalde zaken houdt de verdachte zich afzijdig.
Het ambtsedig proces-verbaal d.d. 13 maart 2009 van de leerplichtambtenaar van de gemeente Hoogeveen houdt in dat de verdachte op 31 oktober 2008 contact heeft opgenomen met de school en dat de verdachte met de jongere op 5 november 2008 een gesprek heeft gehad met de school over de richting van de opleiding van de jongere. De verdachte is op 19 februari 2009 gehoord door de leerplichtambtenaar. De verdachte heeft onder meer verklaard: "Ik had er niet zoveel problemen mee dat hij thuis liep, want hij heeft zoveel problemen gehad. Ik vond dat hij goed moest nadenken voor de keuze die hij moest maken. We hebben de indruk dat hij nu een goede keuze maakt. Zou hij de opleiding voor vrachtwagenchauffeur blijven volgen, blijft hij psychisch in de problemen. Hij heeft de afgelopen maanden o.a. zijn zuster geholpen in haar bedrijf." Het proces-verbaal houdt voorts in dat de verdachte niet toestond dat de jongere door de leerplichtambtenaar werd gehoord.
Nog daargelaten dat reeds uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting volgt dat hij (mede) feitelijk verzorger van de jongere is, blijkt uit het dossier niet anders dan dat de verdachte zich ook verantwoordelijk achtte voor de jongere en in dat verband ook feitelijke beslissingen heeft genomen ten aanzien van het schoolverzuim en dat verzuim daadwerkelijk heeft gesteund. Het hof verwerpt daarom het verweer."
2.4. Art. 2, eerste lid, Leerplichtwet 1969 luidt, voor zover hier van belang:
"Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt (...)"
2.5. De Aanwijzing strafrechtelijke aanpak schoolverzuim, Stcrt. 2007, 144 (hierna: de Aanwijzing) houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"6. Wie wordt vervolgd?
(...)
Bij signaalverzuim is het afhankelijk van de casus of de ouders of de jongere zelf vervolgd wordt. (...) In geval van vervolging ouder/verzorger is het uitgangspunt dat één ouder/verzorger wordt vervolgd, te weten degene die is gehoord dan wel de ouder/feitelijk verzorger die in het bevolkingsregister als gezinshoofd wordt aangemerkt. Bij co-ouderschap dient per verzuim beoordeeld te worden of één of beide ouders worden vervolgd.
(...)
7.3. Signaalverzuim
(...)
De ouders/feitelijk verzorgers worden alleen vervolgd als ook een deel van de oorzaak van het verzuim aan hen is toe te rekenen, bijvoorbeeld door afspraken met school en leerplichtambtenaar niet na te komen, etc. Alleen ouders die geen verwijt te maken valt en objectief gezien voldoende hebben gedaan om de leerplichtige naar school te krijgen, moeten in een dergelijk geval niet vervolgd worden. De officier van justitie maakt bij signaalverzuim afspraken met de leerplichtambtenaar over in welke gevallen zal worden vervolgd."
2.6.1. Art. 2 van de Leerplichtwet 1969 richt zich zowel tot degene die het gezag over de jongere uitoefent als tot degene die met de feitelijke verzorging van de jongere is belast. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat vervolging van degene die het gezag over de jongere uitoefent, voorrang heeft boven vervolging van degene die met de feitelijke verzorging van de jongere is belast, zodat het Hof het Openbaar Ministerie in het onderhavige geval niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Die opvatting vindt echter geen steun in het recht.
2.6.2. Gelet op de inhoud van de Aanwijzing, zoals hierboven onder 2.5 is weergegeven, en in aanmerking genomen de vaststelling van het Hof dat het de verdachte is die als feitelijke verzorger van de jongere door de leerplichtambtenaar is gehoord, geeft het oordeel van het Hof dat niet kan worden gezegd dat de Officier van Justitie niet in redelijkheid tot vervolging van de verdachte had kunnen overgaan, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
2.7. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 oktober 2011.