Hof Den Haag, 24-05-2017, nr. 200.194.853/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:1605
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
24-05-2017
- Zaaknummer
200.194.853/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1605, Uitspraak, Hof Den Haag, 24‑05‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Uitspraak 24‑05‑2017
Inhoudsindicatie
wijziging gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag vader; wijziging gezag anderszins in belang minderjarigen noodzakelijk
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 24 mei 2017
Zaaknummer : 200.194.853/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-541
Zaaknummer rechtbank : C/09/504013
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1]
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. N.T. Vogelaar te 's-Gravenzande.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 5 juli 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 april 2016 van de rechtbank Den Haag.
De vader heeft op 4 oktober 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 1 augustus 2016 een brief van 28 juli 2016 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 2 augustus 2016 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 3 augustus 2016 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 21 maart 2017 een faxbericht met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de man;
- op 16 maart 2017 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 2 september 2016 aan het hof laten weten met betrekking tot de onderhavige procedure geen onderzoek te hebben verricht en niet ter zitting te zullen verschijnen. De raad deelt nog mede op verzoek van de gecertificeerde instelling wel een onderzoek naar een verderstrekkende maatregel te hebben gestart, maar dat dit onderzoek door de raad is afgebroken aangezien de rechtbank op verzoek van de vader, de vader met het eenhoofdig gezag heeft belast.
De zaak is op 31 maart 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door mr. P.L. van het Veer, een kantoorgenoot van zijn advocaat;
- [naam 1] en [naam 2] namens de gecertificeerde instelling.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft pleitnotities overgelegd en conform gepleit. De advocaat van de moeder heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog bladzijde 10 van de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling in eerste aanleg overgelegd. Hiertegen is door de wederpartij geen bezwaar gemaakt zodat het hof dit stuk in zijn beoordeling zal betrekken.
De hierna te noemen minderjarigen hebben schriftelijk hun mening kenbaar gemaakt. Daarnaast zijn zij op 29 maart 2017 in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat voortaan alleen aan de vader het gezag over de na te noemen minderjarigen zal toekomen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
-partijen zijn gehuwd geweest van [datum] tot [datum] ;
- partijen zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] , hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen;
- de kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 12 oktober 2015 de minderjarigen onder toezicht gesteld van 12 oktober 2015 tot 12 oktober 2016, alsmede machtiging verleend de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de periode van 12 oktober 2015 tot 12 april 2016.
In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat thans [minderjarige 1] verblijft in een gezinshuis van Jeugdformaat en [minderjarige 2] bij de vader verblijft.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het ouderlijk gezag ten aanzien van de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:), opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de vader alsnog af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen in goede justitie en in het belang van de minderjarigen.
3. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder voert het volgende aan. De minderjarigen zijn niet klem en verloren geraakt tussen de ouders. Op het moment dat de vader in eerste aanleg het verzoekschrift indiende, waren de minderjarigen al vier maanden uit huis geplaatst. De moeder kon de minderjarigen in die tijd amper zien waardoor zij in die tijd geen invloed uitoefende op de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Uit niets blijkt dat de moeder lijdt aan het Münchhausen-by-proxysyndroom. De moeder heeft toestemming gegeven voor de scopie van [minderjarige 2] . Bij de vader was irritatie ontstaan omdat de moeder op dat moment niet direct bereikbaar was. Communicatie tussen de ouders is echter wel degelijk mogelijk. De moeder is een welwillende ouder die alles voor de minderjarigen zou doen. Uit niets blijkt dat [minderjarige 2] op medisch of voedsel- technisch vlak klem en verloren is geraakt tussen de ouders. [minderjarige 1] heeft nooit in het middelpunt gestaan van een voedingskwestie of op medisch vlak en is derhalve (ook) nooit klem en verloren geraakt tussen de ouders. De rechtbank had dientengevolge nooit mogen bepalen dat de vader voortaan met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] zou worden belast. De discussies tussen de ouders gingen voornamelijk over [minderjarige 2] . Ter zitting wordt door de moeder nog betoogd dat de rechtbank conform de artikelen 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de vrijheden van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het raadsonderzoek dat aanhangig was, had moeten afwachten alvorens tot haar beslissing te komen. Ook wordt namens de moeder nog betoogd dat er een nieuw raadsonderzoek moet komen naar de thuissituatie bij de moeder.
5. De vader verweert zich daartegen als volgt. De minderjarigen zijn wel degelijk klem en verloren geraakt tussen de ouders. Dat de minderjarigen uit huis zijn geplaatst, doet daar niets aan af. Voor de uitoefening van gezamenlijk gezag is het noodzakelijk dat de ouders in staat zijn het gezag gezamenlijk uit te oefenen, maar de moeder is hiertoe niet in staat. De problemen bij de minderjarigen zijn het gevolg van de jarenlange slechte situatie bij de moeder. Door de hulpverlening wordt gesproken over een symbiotische relatie tussen de moeder en de minderjarigen. De moeder gaf geen toestemming voor medische behandelingen voor de minderjarigen en ook werden benodigde formulieren door haar niet ondertekend. Op cruciale momenten was zij niet te bereiken. Door de gecertificeerde instelling en de huisarts wordt vermoed dat moeder lijdt aan het Münchhausen-by-proxysyndroom. De minderjarigen kregen verschillende medicijnen toegediend door de moeder, terwijl zij deze medicijnen helemaal niet nodig hadden. Bij de vader bestaat de angst dat de moeder een stokje zal steken voor de medische behandelingen als zij weer met het gezag over de minderjarigen wordt belast. De moeder is zichzelf compleet in de situatie verloren en kan niet meer in het belang van de minderjarigen denken met betrekking tot medische beslissingen, schoolkeuzes, de woonsituatie en opvoeding van de minderjarigen. Door de vele juridische procedures die de moeder heeft gestart, kon de hulpverlening haar werk niet meer naar behoren uitvoeren. De moeder brengt de ontwikkeling van de minderjarigen in groot gevaar en staat nog steeds niet open voor hulpverlening. Het gaat zichtbaar beter met de minderjarigen nu zij los zijn van de moeder. Nu de vader alleen met het gezag over de minderjarigen is belast, kan hij zich samen met de hulpverlening richten op de veiligheid, gezondheid en toekomst van de minderjarigen.
6. Vanuit de gecertificeerde instelling wordt tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. De moeder blijft zich verzetten tegen allerlei zaken zodat een beëindiging van het gezag van de moeder noodzakelijk is. De moeder zet de belangen van de minderjarigen niet voorop. De problemen van de minderjarigen dateren al van ver vóór de periode van de uithuisplaatsing in 2015 toen de minderjarigen nog wel bij de moeder verbleven. Voor de minderjarigen zou het een stap terug zijn indien de moeder met het gezag over de minderjarigen blijft belast. De minderjarigen zijn sinds de uithuisplaatsing met sprongen vooruit gegaan, maar zij hebben wel hulpverlening nodig om de stijgende lijn voort te zetten. De vader werkt volledig mee met de hulpverlening.
7. Het hof stelt voorop dat ingevolge de artikelen 1:253n in verbinding met 1:251a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de rechtbank op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag kan beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder der minderjarige kinderen toekomt. Krachtens het van overeenkomstige toepassing zijnde eerste lid van artikel 1:251a van het BW kan de rechter bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien (a) er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of (b) wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
8. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt vast dat sprake is van een lange geschiedenis van hulpverlening in het gezin van de moeder, waarin vanaf het jaar 2005 diverse vormen van hulpverlening zijn ingezet, echter zonder de gewenste resultaten. Er waren meldingen van seksueel misbruik en langdurig schoolverzuim vanwege aanhoudende gezondheidsklachten van de minderjarigen. De minderjarigen leefden bij de moeder in een patroon van ziek zijn, bezoeken aan artsen, medicijngebruik en schoolverzuim, waarbij de moeder de aandacht vooral richtte op belemmeringen in plaats van mogelijkheden. De zorgelijke opvoedsituatie en het gebrek aan samenwerking met de moeder hebben er uiteindelijk toe geleid dat de minderjarigen op 12 oktober 2015 onder toezicht zijn gesteld en met een machtiging uit huis geplaatst.
De samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening bleef in de periode daarna zeer moeizaam. De moeder is de juridische strijd aangaande de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing blijven voeren en heeft ook bij herhaling geageerd tegen schriftelijke aanwijzingen, gericht op noodzakelijke medische zorg voor de minderjarigen. Ook tussen de ouders bleek daarover geen constructief overleg gevoerd te kunnen worden. De moeder verloor hierbij de belangen van de minderjarigen uit het oog.
Inmiddels is er geen contact meer tussen de moeder en de minderjarigen. Daarnaast hebben de minderjarigen in raadkamer bij het hof - onder meer - verklaard dat zij het niet wenselijk vinden dat de moeder zeggenschap heeft over hen en dat zij niet willen dat de moeder intervenieert in hun leven. Mede gelet op deze verklaringen, waarmee het hof rekening houdt gezien de leeftijd en mate van rijpheid van de minderjarigen en in aanmerking nemende het voorgaande zal het hof bepalen dat een wijziging van het gezag anderszins in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is. Het hof acht het in het belang van de minderjarigen dat de vader het gezag over de minderjarigen zal uitoefenen, bij wie [minderjarige 2] inmiddels ook woont en waar het de bedoeling is dat [minderjarige 1] na de zomervakantie ook zal gaan wonen. Daarnaast onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank nog dat er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarigen bij gezamenlijk gezag klem of verloren raken gelet op het ontbreken van enige communicatie tussen de ouders en de (grote) zorgen die er zijn over de minderjarigen en de snelle beslissingen die moeten kunnen worden genomen in dit kader.
9. Het hof passeert daarbij de stelling van de moeder inhoudende dat met de gezagsbeëindiging inbreuk wordt gemaakt op de internationale kinderrechten zoals neergelegd in de artikelen 3 IVRK en 8 EVRM. Naar het oordeel van het hof wordt deze inbreuk gerechtvaardigd door de bescherming van de belangen van de minderjarigen. Verder ziet het hof geen aanleiding voor een (nader) raadsonderzoek nu uit het hulpverleningsproces in het verleden en de handelswijze van de moeder in het heden duidelijk is geworden dat de moeder niet handelt in het belang van de minderjarigen.
10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Den Haag;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, J.M. van Baardewijk en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. P.E.C.M. Wittich-de Ridder als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2017.