Rb. Middelburg, 09-11-2005, nr. 45237 HA ZA 2004-594
ECLI:NL:RBMID:2005:AZ5238
- Instantie
Rechtbank Middelburg
- Datum
09-11-2005
- Zaaknummer
45237 HA ZA 2004-594
- LJN
AZ5238
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMID:2005:AZ5238, Uitspraak, Rechtbank Middelburg, 09‑11‑2005; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 09‑11‑2005
Inhoudsindicatie
''...Cargill stelt dat Kloosterboer onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de concen-traten (zonder met haar contact op te nemen) te verkopen. Kloosterboer wist dat de zaken op grond van een eigendomsvoorbehoud aan Cargill toebehoorden. Cargill beroept zich op een zgn. verlengd eigendomsvoorbehoud (namelijk niet alleen voor de concentraten zelf, maar ook voor de “products processed from them”); de Conditions (al sinds jaar en dag tussen Car-gill en Parmalat gehanteerd) verklaren Duits recht toepasselijk, in dat recht is die constructie mogelijk en naar dat recht is het eigendomsvoorbehoud overeengekomen. Cargill betwist het pandrecht van Kloosterboer op de concentraten; dat de Voorwaarden (voor de onderhavige contracten) door Parmalat zijn geaccepteerd blijkt niet. Al om die reden was verkoop onrechtmatig. Indien wel rechtsgeldig een pandrecht was gevestigd, dan staat vast dat Kloosterboer – nu zij de ontvangst van de brief...''
Partij(en)
RECHTBANK MIDDELBURG
Sector civiel recht
Vonnis van 9 november 2005 in de zaak van:
rolnr: 594/04
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cargill Juice Trading B.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur: mr. C.J. IJdema,
advocaat: mr. M.H.S. Verhoeven,
tegen:
1. de vennootschap onder firma Kloosterboer Vlissingen V.O.F.,
gevestigd en kantoorhoudende te Nieuwdorp,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vriesveem Vlissingen B.V.,
statutair gevestigd te Vlissingen, kantoorhoudende te Nieuwdorp,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jaczon Internationaal Transport B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
gedaagden,
procureur: mr. J. Wind,
advocaat: mr. M. Spanjaart.
1. Het verloop van de procedure
Tussen partijen zijn de navolgende processtukken gewisseld:
- -
inleidende dagvaarding;
- -
akte houdende producties.
Gedaagden hebben vervolgens (incidenteel) geconcludeerd tot oproeping in vrijwaring van de vennootschap naar het recht van haar plaats van vestiging Parmalat S.p.A, gevestigd te Parma (Italië), hierna te noemen: Parmalat. Na referte door eiseres (hierna: Cargill) heeft de recht-bank bij incidenteel vonnis van 9 februari 2005 die oproeping gelast, waarna gedaagden heb-ben laten weten daarvan toch af te zien. Vervolgens zijn nog gewisseld:
- -
conclusie van antwoord;
- -
conclusie van repliek;
- -
conclusie van dupliek;
- -
akte uitlaten producties.
2. De feiten
2.1.
Cargill is een handelshuis in commodities; zij handelt onder meer in vruchtenconcentra-ten. Gedaagde sub 1 (hierna: Kloosterboer) drijft een koel- en vriesveem, waarin voor ver-schillende opdrachtgevers onder meer vruchtenconcentraten worden opgeslagen; gedaagden sub 2 en 3 zijn de vennoten van Kloosterboer.
2.2.
Cargill heeft op 14 november 2003 twee overeenkomsten gesloten met Parmalat, welke overeenkomsten betrekking hebben op de levering van in totaal 200 metrische ton sinaasap-pelconcentraat. In de schriftelijke weergave van deze overeenkomsten – alleen zijdens Cargill ondertekend – zijn de Conditions of Business van de Warenverein der Hamburger Börse E.V. (hierna: de Conditions) van toepassing verklaard; § 28 van de Conditions luidt:
“The seller retains the title to commodities which he has delivered as well as to products processed from them until payment of his individual claims and until settlement of any balance in his favour on a run-ning account, even where the commodities are to be processed. (…)”
2.3.
Kloosterboer heeft op 18 november 2003 met Parmalat een overeenkomst gesloten, waar-in zij zich verplicht de door Parmalat bij Cargill gekochte (200 metrische ton) sinaasappelcon-centraat te verwerken tot eindproducten, deze in vaten af te vullen en die vaten in opslag te nemen.
Op 1 april daaraanvoorafgaand heeft Kloosterboer haar voorwaarden en tarieven voor 2003 aan Parmalat gezonden; verwezen wordt daarbij naar de zgn. Nekovri-voorwaarden (hierna: de Voorwaarden); art. 46 van de Voorwaarden luidt:
“As a security for payment of all that which the depositor and/or any sole warrant holder may or shall owe to the depositee for whatever reason, the latter shall have both a right of retention and a right of lien on any money and goods of the depositor and/or any sole warrant holder, which the depositee may have in his custody at any time. (…)”
2.4.
Op respectievelijk 4 en 11 december 2003 is op basis van de onder 2.2 genoemde over-eenkomsten door Cargill sinaasappelconcentraat (hierna: de concentraten) aan Parmalat gele-verd, zulks door respectievelijk 24,780, 25,080 en 24,860 metrische ton feitelijk af te leveren bij Kloosterboer te Vlissingen. De betreffende (ook door Cargill ondertekende) vrachtbrieven vermeldden: “foods, for immediate processing”.
2.5.
Op 4, 11 en 12 december 2003 heeft Cargill ten laste van Parmalat betreffende de onder 2.4 genoemde leveringen drie facturen opgemaakt tot een bedrag van € 75.616,14. Parmalat – op 27 december 2003 in Italië in staat van surséance van betaling/faillissement geraakt – heeft die facturen niet betaald.
2.6.
Kloosterboer heeft de concentraten afgevuld in vaten en opgeslagen. Voor haar werk-zaamheden heeft zij facturen naar Parmalat gezonden. Parmalat heeft (ook) deze facturen niet betaald.
2.7.
Op 9 januari 2004 heeft Cargill aan Kloosterboer een brief gezonden met onder meer de navolgende inhoud:
“Cargill (…) heeft twee contracten gesloten met (Parmalat). (…) Begin december 2003 heeft Cargill (…) op basis van dit contract minstens 100 metric ton van deze Orange Juice, (…), onder eigendoms-voorbehoud aan Parmalat geleverd en bij u in bewaring gegeven.
Zoals opgenomen in het contract zijn van toepassing de “Conditions of Business of the Warenverein der Hamburger Borse E.V.” Deze voorwaarden bevatten in artikel 28 het eigendomsvoorbehoud van Cargill als volgt: (…).
De fakturen (…) gebaseerd op bovenstaande contracten zijn onbetaald gebleven. Cargill (…) beroept zich dan ook op haar eigendomsrecht. Daarnaast heeft Cargill (…) nog een uitstaande vordering op Parmalat. De waarde van het restant van de mix zal Cargill (…) verrekenen met haar resterende vorde-ring op Parmalat.
(…)
De vaten met orange juice, zoals u deze in bewaring heeft, houdt u dan ook voor Cargill (…). Wij vorderen afgifte van de vaten. Indien u de vaten niet zou afgeven of aan een ander zou afleveren, houden wij u aansprakelijk voor alle schade die hieruit voortvloeit.”
2.8.
Kloosterboer heeft de Voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd om – ter verkrijging van betaling van de onder 2.6 genoemde facturen – de concentraten onderhands te verkopen. Dat verlof is haar verleend en zij heeft – in augustus/september 2004 – de concen-traten verkocht.
2.9.
Cargill heeft ten laste van Kloosterboer op 1 oktober 2004 onder ABN Amro Bank N.V. conservatoir derdenbeslag doen leggen.
3. Het geschil
3.1.
Cargill vordert dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan haar van het bedrag van € 75.616,41, ver-meerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 14 oktober 2004 tot aan de dag der al-gehele voldoening, met veroordeling – hoofdelijk – van gedaagden in de kosten van het ge-ding, die van het beslag daaronder begrepen.
3.2.
Cargill stelt dat Kloosterboer onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de concen-traten (zonder met haar contact op te nemen) te verkopen. Kloosterboer wist dat de zaken op grond van een eigendomsvoorbehoud aan Cargill toebehoorden. Cargill beroept zich op een zgn. verlengd eigendomsvoorbehoud (namelijk niet alleen voor de concentraten zelf, maar ook voor de “products processed from them”); de Conditions (al sinds jaar en dag tussen Car-gill en Parmalat gehanteerd) verklaren Duits recht toepasselijk, in dat recht is die constructie mogelijk en naar dat recht is het eigendomsvoorbehoud overeengekomen.
Cargill betwist het pandrecht van Kloosterboer op de concentraten; dat de Voorwaarden (voor de onderhavige contracten) door Parmalat zijn geaccepteerd blijkt niet. Al om die reden was verkoop onrechtmatig. Indien wel rechtsgeldig een pandrecht was gevestigd, dan staat vast dat Kloosterboer – nu zij de ontvangst van de brief van 9 januari 2004 (aan de hand waarvan zij de concentraten eenvoudig kon traceren) erkent – op het moment van verkoop ervan niet (meer) te goeder trouw was. Zij had toen haar pandrecht aan Cargill dienen te melden en (om-dat de financiële problemen van Parmalat bekend waren en zij had kunnen vermoeden dat – ook – Cargill onbetaald was gebleven), voordat zij tot verkoop overging met Cargill contact dienen op te nemen.
Cargill betwist dat de concentraten door vermenging of zaaksvorming eigendom van Parma-lat waren geworden; primair betwist zij dat Kloosterboer de concentraten heeft verwerkt en subsidiair stelt zij dat de door gedaagden genoemde verwerking de concentraten niet tot een andere zaak heeft gemaakt.
De verkoop was onnodig; Kloosterboer had voldoende andere goederen van Parmalat onder zich en in pand, zodat zij die had kunnen verkopen. Bovendien is tegen een veel te lage prijs verkocht.
Cargill stelt door het onrechtmatig handelen van Kloosterboer schade te hebben geleden; de concentraten, die haar eigendom waren en die zij eenvoudig uit de surséance van Parmalat had kunnen separeren, zijn verdwenen. Voor die schade is Kloosterboer aansprakelijk.
Gedaagden sub 2 en 3 zijn als haar vennoten hoofdelijk aansprakelijk.
3.3.
Gedaagden stellen dat Kloosterboer de concentraten voor Parmalat in opslag heeft geno-men; gelet op de instructie dat de concentraten dienden te worden verwerkt, was een eigen-domsvoorbehoud niet waarschijnlijk, althans is het, zo het bestond, door Cargill prijsgegeven. Kloosterboer was overigens van een eigendomsvoorbehoud van Cargill jegens Parmalat op het moment waarop de concentraten in haar macht werden gebracht niet op de hoogte; zij was te goeder trouw en aldus beschermd tegen mogelijke beschikkingsonbevoegdheid van Parma-lat (art. 3:238 van het Burgerlijk Wetboek (hierna:BW)); het in § 28 van de – door Klooster-boer bij brieven van 23 januari 2002 en van 1 april 2003 zonder protest of latere betwisting door Parmalat toepasselijk verklaarde – Voorwaarden genoemde pandrecht is aldus rechtsgel-dig tot stand gekomen. De brief van 9 januari 2004 (die Kloosterboer overigens onvoldoende aanknopingspunten bood de bedoelde concentraten te identificeren) bracht daarin geen veran-dering; wie bij de vestiging van een pandrecht te goeder trouw was, blijft dat. Als pandhoud-ster had Kloosterboer het recht van parate executie; verkoop van de concentraten was derhal-ve rechtmatig. Zij was (mede nu door Cargill geen – rechtsgeldig – beslag op de concentraten was gelegd) niet gehouden Cargill van de (voorgenomen) verkoop op de hoogte te stellen.
Voorts stellen gedaagden dat de concentraten na de bewerking door Kloosterboer niet meer bestonden. Nu volgens receptuur van Parmalat is verwerkt, is zij van de (na vermenging of zaaksvorming ontstane) nieuwe zaak de eigenaresse (geworden). Het in art. 28 van de Condi-tions bedongen verlengde eigendomsvoorbehoud (waarvan op grond van art. 3:92a BW de goederenrechtelijke gevolgen naar Nederlands recht dienen te worden beoordeeld) kan als in strijd met het gesloten systeem van eigendomsverkrijging geen gelding hebben.
Tenslotte betwisten gedaagden de toepasselijkheid van de Conditions in de verhouding Car-gill/Parmalat en het causale verband tussen hun handelen en de door Cargill gestelde schade (die niet door handelen van gedaagden, maar door het niet-betalen van Parmalat is ontstaan).
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Uit de door gedaagden overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate dat op de overeenkomsten, die Kloosterboer met betrekking tot de opslag van de onderhavige concentraten met Parmalat had gesloten, de Voorwaarden van toepassing wa-ren. Met name uit de bij de brief van 1 april 2004 van Kloosterboer aan Parmalat – betrekking hebbend op de “conditions for the handling and storage of your product for this year” – ge-voegde bijlagen blijkt dat zij ten aanzien van “storage + other activities” die Voorwaarden van toepassing heeft verklaard. Weliswaar stelt Cargill dat het mogelijk is dat Parmalat die Voor-waarden niet heeft geaccepteerd, maar die stelling wordt niet nader feitelijk onderbouwd; de enkele stelling dat, nu de Voorwaarden vaker door opdrachtgevers van opslaghouders wor-den verworpen, het niet onaannamelijk is dat ook Parmalat dat hier zou hebben gedaan, is niet als een dergelijke feitelijke onderbouwing te beschouwen. Aan die stelling gaat de rechtbank derhalve voorbij.
4.2.
Gedaagden betwisten de toepasselijkheid – in de verhouding tussen Cargill en Parmalat – van de Conditions; zij baseren die betwisting op de omstandigheid dat de in deze procedure overgelegde schriftelijke weergaven van de twee onder 2.2 genoemde overeenkomsten niet door Parmalat zijn ondertekend. Nu Kloosterboer evenwel ook zelf naar die overeenkomsten heeft gehandeld en zij voorts – kennelijk – toen zij de concentraten in ontvangst nam en ook thans nog (gelet op hetgeen zij aan haar stellingen in deze procedure ten grondslag legt) er vanuit ging/gaat dat geleverd werd conform die overeenkomsten, kan zij thans niet meer met succes met het enkele beroep op het feit dat de schriftelijke weergave van die overeenkomsten niet door Parmalat is ondertekend stellen dat die overeenkomsten – althans de daarin vervatte toepasselijkverklaring van de Conditions – niet de overeenstemming van Cargill en Parmalat weergeven. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de schriftelijke weergaven de overeen-stemming van die partijen, ook ten aanzien van toepasselijkheid van de Conditions, wel weer-geven. De rechtbank zal, nu de toepasselijkheid van de Conditions niet nader is betwist, van die Conditions uitgaan.
4.3.
Een en ander betekent dat enerzijds ervan moet worden uitgegaan dat Cargill jegens Par-malat een eigendomsvoorbehoud op de concentraten heeft bedongen, anderzijds dat Klooster-boer met Parmalat een pandrecht op de goederen van laatstgenoemde, die zij bij Kloosterboer in opslag gaf, is overeengekomen. De door gedaagden gestelde, door Kloosterboer uitgevoer-de, bewerking van de concentraten betreft grotendeels het onderzoeken, verpakken en labellen ervan; daarnaast is 2% aroma’s en waterphase toegevoegd en met de concentraten gemengd. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het concentraat na een derge-lijke vermenging niet meer de hoofdzaak was; overeenkomstig art. 5:15 in verbinding met art. 5:14 BW is de eigendom van de aldus gemengde concentraten dan ook gebleven bij degene die eigenaar was van de (nog ongemengde) concentraten (en dat was in casu, gelet op het eigendomsvoorbehoud, Cargill).
Gelet op het vorenstaande is de vraag naar de geldigheid van het in de Conditions opgenomen bepaling omtrent wat partijen noemen een “verlengd eigendomsvoorbehoud” in deze zaak niet relevant en behoeft dan ook geen beantwoording.
4.4.
Dan komt de kernvraag uit deze procedure aan de orde: heeft Kloosterboer door haar (vuist-)pandrecht op de concentraten uit te oefenen, jegens Cargill – die ten aanzien van die goederen op grond van haar eigendomsvoorbehoud eigenaar was – onrechtmatig gehandeld? Als onvoldoende betwist (Cargill stelt wel dat Kloosterboer het eigendomsvoorbehoud kende, maar onderbouwt dat niet na betwisting door Kloosterboer) staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat op het moment dat Kloosterboer de concentraten in haar macht kreeg, zij niet van enig eigendomsvoorbehoud van Cargill op de hoogte was of behoefde te zijn. Het op grond van de Voorwaarden op dat moment door Parmalat op de concentraten aan Klooster-boer gegeven pandrecht is dan ook – nu Kloosterboer aldus te goeder trouw was, als bedoeld in art. 3:238 BW en naar onbetwist vaststaat aan de overige vereisten voor de rechtsgeldige vestiging van het pandrecht was voldoen – rechtsgeldig. Dat betekent dat Kloosterboer aldus in beginsel het recht had – als haar vordering op de pandgever, in casu Parmalat, onbetaald bleef, de concentraten onbezwaard – en derhalve met voorbijgaan aan het eigendomsvoorbe-houd van Cargill – kon verkopen en uit de opbrengst haar vordering kon verhalen. Dat werd niet anders doordat zij – mogelijk – door de brief van 9 januari 2004 van Cargill aan haar wel van dat eigendomsvoorbehoud op de hoogte raakte. De rechtsgeldigheid van het pandrecht werd daardoor immers niet aangetast. Voorts kan, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat Kloosterboer uit de brief van 9 januari 2004 had behoren te begrijpen dat sprake was van het eigendomsvoorbehoud van Cargill, niet worden gezegd dat zij, door zonder enig overleg met Cargill de concentraten te verkopen, onrechtmatig jegens Cargill heeft gehandeld. Immers, overleg met Cargill zou niet hebben kunnen leiden tot het verbod op de verkoop van de con-centraten door Kloosterboer en het verhalen van haar vordering op de opbrengst (zulks ten voordele van Cargill), nu Kloosterboer immers met die verkoop en dat verhaal een haar (met uitsluiting van Cargill, nu het pandrecht van Kloosterboer boven het recht van Cargill ging – toekomend recht uitoefende.
De stellingen van Cargill dat de onrechtmatigheid (ook) zou zijn gelegen in het onnodig kie-zen voor verkoop van juist de concentraten (nu Kloosterboer ook andere goederen van Parma-lat onder zich had en haar vordering daarop had kunnen verhalen) en in het voor een te lage prijs verkopen van de concentraten, worden bij gebreke aan enige feitelijke toelichting ver-worpen.
4.5.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van Cargill moet worden afgewezen. Zij zal voorts, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
5. De beslissing
De rechtbank:
- -
wijst de vordering af;
- -
veroordeelt Cargill in de kosten van deze procedure, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 1.665,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 9 november 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.
SD