Rb. Den Haag, 15-10-2014, nr. C/09/435990 / HA ZA 13-127
ECLI:NL:RBDHA:2014:12620
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
15-10-2014
- Zaaknummer
C/09/435990 / HA ZA 13-127
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:12620, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 15‑10‑2014; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
RF 2015/39
NJF 2015/91
NTHR 2015, afl. 1, p. 38
Uitspraak 15‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Opmerking(en): Depositovordering Icesave. Beroepsfouten advocaten. Verzekeringsdekking en exoneratiebeding.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/435990 / HA ZA 13-127
Vonnis van 15 oktober 2014
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ROBEIN LEVEN N.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A & B] ADVOCATEN B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
2. [C],
wonende te [woonplaats],
3. [A],
wonende te [woonplaats],
4. [D],
wonende te [woonplaats],
5. [E],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagden,
advocaat mr. L.H. Rammeloo te Amsterdam.
De rechtbank zal de afzonderlijke procespartijen hierna aanduiden als Robein, [A & B], [C], [A], [D] en [E], en gedaagden samen als gedaagden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 4 december 2012 tegen de eerste rolzitting van 30 januari 2013;
de akte van 30 januari 2013, met de producties 1 t/m 21 van Robein en de beslagstukken;
de conclusie van antwoord van 10 april 2013, met de producties 1 t/m 12 van gedaagden;
het tussenvonnis van 24 april 2013, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 17 oktober 2013;
de conclusie van repliek van 27 november 2013, met producties 22 t/m 30 van Robein;
de conclusie van dupliek van 19 februari 2014, met productie 13 van gedaagden;
de rolbeslissing van de rechtbank van 26 maart 2014.
1.2. Bij conclusie van repliek van 27 november 2013 heeft Robein haar vorderingen tegen [D] ingetrokken en haar vorderingen tegen de overige gedaagden gewijzigd.
1.3. Bij rolbeslissing van 26 maart 2014 heeft de rechtbank het pleitverzoek van Robein afgewezen en een vonnisdatum bepaald. Om organisatorische redenen heeft de rechtbank de vonnisdatum moeten uitstellen tot vandaag, 15 oktober 2014.
2. De feiten
2.1. Landsbanki is een vennootschap naar IJslands recht die een bankbedrijf exploiteerde. In Nederland had Landsbanki een bijkantoor, dat geen zelfstandige rechtspersoonlijkheid had en dat opereerde onder de naam Icesave.
2.2. Robein is een Nederlandse vennootschap die een levensverzekeringsmaatschappij exploiteert. Robein heeft in 2007 in totaal € 10.000.000 gestort op rentedragende depositorekeningen bij Icesave. Op 25 november 2008 vertegenwoordigde dit bedrag 40% van het eigen vermogen van Robein.
2.3. In de loop van 2008 kreeg een groot aantal banken wereldwijd zware financiële problemen. Begin oktober 2008 was dat ook het geval bij Landsbanki. Per 7 oktober 2008 trad in IJsland de noodwet 125/2008 (hierna: noodwet I) in werking, op grond waarvan het bestuur van Landsbanki werd vervangen door een Resolution Committee, aangesteld door de Icelandic Financial Supervisory Authority (hierna: IFSA). In noodwet I werd onder meer ook geregeld dat depositovorderingen, althans vorderingen van rekeninghouders, dezelfde rang hebben als de preferente vorderingen die staan vermeld in artikel 112 van de IJslandse faillissementswet (hierna: IS-Fw). De Resolution Committee zag zich genoodzaakt om het actief van Landsbanki te bevriezen, waarna uitvoering van betaalopdrachten werd gestopt.
2.4. Bij beschikking van 13 oktober 2008 heeft de rechtbank Amsterdam de noodregeling als bedoeld in de artikelen 3:160 en 3:202 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) (hierna: de noodregeling) van toepassing verklaard op Icesave. De noodregeling is een bijzondere insolventieprocedure voor onder meer banken. De rechtbank Amsterdam heeft de duur van de noodregeling voor Icesave bepaald op anderhalf jaar en tot bewindvoerders benoemd mr. [bewindvoerder 1] en de heer [bewindvoerder 2] RA. Deze bewindvoerders werden gemachtigd tot gehele of gedeeltelijke liquidatie van Icesave.
2.5. Na de beschikking van de rechtbank Amsterdam heeft de heer drs. [F], toen commissaris en tot 1 mei 2008 CEO van Robein (hierna: [F]), op 31 oktober 2008 de vordering van Robein aangemeld op de website van Landsbanki.
2.6. Na overleg met De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) heeft Robein in of omstreeks november 2008 haar depositovordering op Landsbanki boekhoudkundig afgewaardeerd tot 10% van de nominale waarde, dus van € 10.000.000 tot € 1.000.000.
2.7. Bij noodwet 129/2008 van 14 november 2008 (hierna: noodwet II) heeft IJsland een speciale moratoriumregeling ingesteld voor banken.
2.8. Bij brief van 25 november 2008 hebben de Nederlandse bewindvoerders van Icesave alle bekende schuldeisers van Landsbanki, waaronder Robein, verzocht hun vorderingen schriftelijk bij hen in te dienen.
2.9. Naar aanleiding van dit verzoek wendde [F] zich op 25 november 2008 tot het advocatenkantoor van [A & B] voor rechtsbijstand. Hiertoe heeft [F] bij e-mailbericht van 25 november 2008 onder meer het volgende meegedeeld aan [A]:
Buitengewoon plezierig dat ik zo snel naar u toe kan komen om een klein drama aan u te kunnen voorleggen. Als C.E.O. van Robein Leven NV te Den Haag (…) heb ik altijd de beleggingen gedaan en daarbij vooral naar de ratings gekeken en gemeend ook met de onderhavige beleggingen goed te zitten. Helaas in Landsbanki 10 miljoen, hetgeen tov de DNB-normen wel mocht, maar achteraf tov ons eigen vermogen zo’n 40% uitmaakt en dat hakt er fors in en trekt de aandacht van toezichthouders. Maar daar gaat het morgen natuurlijk niet over.
In samenspraak met onze zeer gewaardeerde commissaris Prof. Mr. Drs. [G] zou ik met u willen nagaan of wij zowel bij Lehman, als wel bij Landsbanki wat extra’s en wat eerder dan wachten op enige verdeling, kunnen terughalen, middels beslagen en/of op andere wijze.
2.10. Robein heeft, op aanraden van haar commissaris Prof. mr. drs. [G] voor het advocatenkantoor van [A & B] gekozen vanwege haar expertise op het terrein van het internationale insolventierecht.
2.11. Op 26 november 2008 heeft een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van [A & B], waarbij aanwezig waren [F] en de advocaten [A] en [C].
2.12. Bij intern e-mailbericht van 28 november 2008 heeft [C] aan [A] onder meer het volgende geschreven:
Hierbij een stappenplan voor de te nemen stappen voor Robein Bank inzake de incasso van haar vorderingen op Landsbanki (…).
1. Vordering indienen bij autoriteiten. Volgens de heer [F] is de vordering ingediend bij Landsbanki in IJsland. We moeten deze nog bij mr [bewindvoerder 1], bewindvoerder van het
Nederlandse filiaal van Landsbanki indienen. In het door [bewindvoerder 1] verzonden bulletin (‘het
Bulletin”) wordt verzocht dit binnen twee weken na dinsdag jl. te doen. Ik zal dit vrijdag doen. Ik heb hiervoor de onderliggende stukken nodig.
2. Kwalificeren als (privé) spaarders. Volgens het Bulletin kunnen privé- en rechtspersonen die gebruik willen maken van het Depositogarantiestelsel (< € l00K) t/m 26 maart 2009 hun aanvraag daartoe indienen bij de DNB. De bewindvoerders melden dat zij de kans klein achten dat depositohouders hier aanspraak op kunnen maken, maar adviseren hen - terecht - om voor de zekerheid een aanvraag in te dienen. Wij bespraken al dat (de spaarders van) Robein Bank een speciale positie innemen en er diverse redenen aan te wijzen zijn waarom zij wel in aanmerking zouden moeten komen.
2.13. Bij brief van 28 november 2008 heeft [A] namens [A & B] een opdrachtbevestiging aan Robein gestuurd, die [F] voor akkoord ondertekend heeft geretourneerd. In die opdrachtbevestiging werd aangegeven dat [A] de verantwoordelijk advocaat was voor de zaak en dat [C] als medewerker zou worden ingeschakeld. Ook zijn de algemene voorwaarden van [A & B] (hierna: de algemene voorwaarden) op de werkzaamheden van toepassing verklaard, die als bijlage bij de brief zijn meegezonden en die ook voorgedrukt zijn vermeld in de voetnoot van het briefpapier van [A & B]. In de algemene voorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
Algemeen
2. De bedingen in deze algemene voorwaarden zijn niet slechts gemaakt ten behoeve van [A & B], maar ook ten behoeve van alle personen die voor [A & B] werkzaam zijn of zijn geweest alsmede hun erfgenamen, en/of alle personen die bij de uitvoering door [A & B] van enige opdracht zijn ingeschakeld, en/of alle personen voor wier handelen of nalaten [A & B] aansprakelijk zou kunnen zijn.
3. Alle opdrachten worden uitsluitend aanvaard en uitgevoerd door [A & B]. Dat geldt ook indien het de uitdrukkelijke of stilzwijgende bedoeling is dat een opdracht door een bepaalde bij [A & B] werkzame persoon wordt uitgevoerd. De toepasselijkheid van artikel 7:404 BW, dat voor het laatstgenoemde geval een regeling geeft, en van artikel 7:407 lid 2 BW, dat een hoofdelijke aansprakelijkheid vestigt voor de gevallen waarin aan twee of meer personen een opdracht wordt gegeven, wordt uitdrukkelijk uitgesloten.
Aansprakelijkheid
6. Indien de uitvoering van een opdracht door [A & B] leidt tot aansprakelijkheid, zal die aansprakelijkheid, met inachtneming van het bepaalde in 7, steeds beperkt zijn tot het bedrag dat in het desbetreffende geval uit hoofde van de door [A & B] gesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt uitgekeerd, vermeerderd met het bedrag van het eigen risico dat ingevolge de polisvoorwaarden door [A & B] wordt gedragen.
7. Indien om welke reden dan ook geen uitkering krachtens de in 6 bedoelde verzekering mocht plaatsvinden, is iedere aansprakelijkheid beperkt tot maximaal tweemaal het door [A & B] in de desbetreffende zaak in het desbetreffende jaar in rekening gebrachte bedrag, tot een maximum van € 50.000.
2.14. Op 5 december 2008 heeft de rechtbank te Reykjavik, IJsland, de hiervoor bij rov. 2.7. bedoelde moratoriumregeling van toepassing verklaard op Landsbanki.
2.15. Op 22 april 2009 trad in IJsland de wet 44/2009 in werking. Op grond daarvan heeft de rechtbank te Reykjavik op 29 april 2009 een zogenaamde “Winding-up Board” van Landsbanki (hierna: de WUB) geïnstalleerd, die werd belast met de verificatie van vorderingen van crediteuren van Landsbanki en de verdeling van de activa van Landsbanki.
2.16. Op 3 juli 2009 hebben de bewindvoerders van Icesave een openbaar verslag ex artikel 3:186 Wft aan de rechtbank Amsterdam uitgebracht. In dat verslag werd de verwachting uitgesproken dat de noodregeling ten aanzien van Icesave zou worden beëindigd. Door die beëindiging zou de afwikkeling van de boedel van Icesave plaatsvinden naar IJslands recht. Volgens de bewindvoerders was dit gunstig voor crediteuren die naar Nederlands recht concurrent zijn maar naar IJslands recht preferent.
2.17. Op 28 juli 2009 heeft De Telegraaf bericht dat mr. [bewindvoerder 1] verwachtte dat de WUB aan de depositohouders van Landsbanki 80% van hun tegoeden zou uitkeren. Op verzoek van [F] aan [A] en vervolgens van [A] aan [C], heeft [C] onderzocht of dit krantenbericht juist was. Naar aanleiding hiervan heeft [C] bij e-mailbericht van 29 juli 2009 onder meer het volgende aan [A] geschreven:
Ik heb het Telegraaf-artikel en 2de openbare verslag van [bewindvoerder 1] uitgeprint (geef ik aan
je) en ik sprak inmiddels telefonisch met [bewindvoerder 1].
Kort samengevat:
1. Vlak voor de Landsbanki-deconfiture heeft de IJslandse overheid de wet veranderd waardoor aan rekeninghouders preferentie wordt toegekend, boven handelscrediteuren, bondholders en Belastingdienst(en). Dat is gunstig voor depositohouders als Robein.
2. Op basis van cijfers van het Resolution Committee van Landsbanki (oud) blijkt dat dan een uitkering te verwachten is van 83% aan deze - naar huidig IJslands recht - preferente crediteuren.
2.18. [A] heeft dit e-mailbericht van [C] ter informatie doorgezonden aan [F].
2.19. Bij brief van 4 augustus 2009 heeft mr. [bewindvoerder 1] aan de bij Icesave bekende crediteuren van Landsbanki bericht dat zij hun vorderingen voor 30 oktober 2009 ter verificatie moeten indienen bij de WUB. Deze brief werd voor Robein ontvangen door [C], omdat hij de vordering van Robein bij de Nederlandse bewindvoerders van Icesave had ingediend.
2.20. Bij beschikking van 6 augustus 2009 heeft de rechtbank Amsterdam een verzoek van de IJslandse bewindvoerders van Landsbanki afgewezen, dat strekte tot nietigverklaring althans beëindiging van de Nederlandse noodregeling voor Icesave.
2.21. Bij brief van 10 augustus 2009 heeft [C] de hiervoor bij rov. 2.19. bedoelde brief van mr. [bewindvoerder 1] doorgestuurd aan Robein en aangeboden om namens Robein haar vordering ter verificatie in te dienen bij de WUB.
2.22. Op 16 september 2009 heeft [C] telefonisch met de directiesecretaris van Robein, mr. [directiesecretaris], overleg gevoerd. Naar aanleiding van dit overleg heeft mr. [directiesecretaris] bij e-mailbericht aan [C] onder meer het volgende geschreven:
Onder verwijzing naar ons telefoongesprek van heden verzoeken wij u de vordering van Robein Leven, zekerheidshalve, ook bij de Winding-up board te IJsland in te dienen.
2.23. Bij e-mailbericht van 24 september 2009 heeft [C] een conceptbrief voor de indiening van de vordering van Robein aan mr. [directiesecretaris] toegezonden en hierbij onder meer het volgende meegedeeld:
Hierbij zend ik u de concept brief voor het indienen van de vordering bij de Winding-up Board van Old Landsbanki.
Zoals ik u al eerder schreef ging daar nog wat extra onderzoek in zitten, omdat er naar IJslands recht, enkele formaliteiten in acht moeten worden genomen.
Een van die vereisten is dat de schuldeiser aangeeft welke rang zijn vordering heeft. De IJslandse faillissementswet kent de volgende rangen (van preferent naar concurrent):
-art. 109: eigendom van derden wordt gerespecteerd. Als de boedel toch eigendom van derden verkocht heeft, dan heeft de (voormalig) eigenaar uit dien hoofde recht op de verkoopopbrengst.
-art. 110: kosten voor een begrafenis, kosten voor de faillissementsaanvraag en vorderingen op de boedel van na datum faillissementsuitspraak.
-art. 111: separatisten met zekerheidsrechten
-art. 112: achterstallig loon, vakantiedagen, pensioengeld, etc.
-art. 113: alle ander vorderingen (mi. de vordering van Robein)
-art. 114: rente + kosten na faillissementsuitspraak.
De vordering van Robein kwalificeert m.i. als een vordering ex art. 113 IJslandse faillissementswet. Ik zal ook aan de Winding-up Board vragen dat ze moeten aangeven als onze inschatting onjuist is. Op grond van de IJslandse faillissementswet, krijgt Robein ook bericht als de Winding-up Board een andere mening is toegedaan.
Ik hoor graag uw commentaar, op- en/of aanmerkingen, ook hieromtrent de rang van de vordering.
2.24. In reactie hierop heeft mr. [directiesecretaris] bij e-mailbericht het volgende geschreven:
Wij kunnen ons vinden in de inhoud van deze brief en verzoeken u voor tijdige verzending zorg te dragen. Ook ons lijkt de vordering het best te corresponderen met het door u genoemde artikel 113 van de IJslandse faillissementswet.
2.25. Bij brief van 28 september 2009 heeft [C] namens zijn cliënt Robein haar depositovordering van € 10.000.000 op Landsbanki ingediend bij de WUB. In die brief heeft [C] onder meer het volgende aan de WUB geschreven:
Robein Leven N.V. has a claim of € 10.000.000 (ten million euro) against Landsbank Islands hf.
This amount is the sum of the amounts of six deposits. A summary of these deposits is enclosed as Appendix A and a summary per deposit as Appendix B.
According to the document Handling of claims against Landsbanki Ístands hf. (www.lbi.is) and article 117 of Act No 21/1991, we are requested us to state what priority we claim in the ranking of the claims, as provided for in Chapter XVII of Act No. 21/1991. With reservation of all rights we believe the claim of Robein Leven N.V. ranks according to article 113 of Act No. 21/1991. Please notify us if your judgment of Robein’s claim is different than above stated and let us know what rank it has according to you.
2.26. Bij beschikking van 8 maart 2010 heeft de rechtbank Amsterdam de Nederlandse noodregeling van Icesave beëindigd. In de beschikking oordeelde de rechtbank Amsterdam (impliciet) onder meer dat de gevolgen van de IJslandse moratoriumregeling reeds vanaf 5 december 2008 werden beheerst door IJslands recht.
2.27. Bij brief van 7 september 2010 heeft de IJslandse advocaat van Robein de WUB verzocht te bevestigen dat de vordering van Robein als preferent zou worden erkend.
2.28. Bij brief van 17 november 2010 heeft de WUB aan [C] onder meer geschreven dat de depositovordering van Robein van € 10.000.000 op grond van artikel 113 IS-Fw (slechts) als concurrent werd erkend en dat daarop nog in mindering strekte een bedrag van € 20.887 dat Robein volgens de administratie van Landsbanki al had ontvangen van DNB onder het Nederlandse depositogarantiestelsel.
2.29. De IJslandse advocaat van Robein heeft daarna aan de WUB verzocht om de depositovordering van Robein alsnog als preferent in plaats van als concurrent te erkennen. De WUB is echter tot op heden bij haar standpunt van 17 november 2010 gebleven. Ook de procedure die Robein sindsdien bij de IJslandse rechter voert tegen de beslissing van de WUB heeft er (nog) niet toe geleid dat de depositovordering van Robein van € 10.000.000 alsnog als preferent is aangemerkt.
2.30. Op 20 november 2012 heeft Robein ten laste van [A & B] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [A & B] tot zekerheid voor haar vooralsnog op € 11.330.000 (inclusief rente en kosten) begrote vordering. De maximale verzekeringsdekking onder de polis van [A & B] bij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar bedraagt € 2.269.000 per gebeurtenis.
3. De geschillen
3.1. Robein vordert, na wijziging en vermindering van eis bij repliek en letterlijk weergegeven, dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de volgende veroordeling zal uitspreken:
een verklaring voor recht dat gedaagde sub 1 wanprestatie jegens Robein heeft gepleegd en dat gedaagden sub 2 en 3 toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld jegens Robein door de beroepsfouten van [C] en [A] en door niet te zorgen voor een toereikende beroepsaansprakelijkheidsverzekering en dat gedaagde sub 5 toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens Robein door niet te zorgen voor een toereikende beroepsaansprakelijkheidsverzekering; en dat zij daarom aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade, en
een hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1, 2 en 3 tot betaling van dezelfde bedragen als de WUB aan Robein als preferente crediteur voor de datum waarop de rechtbank deze veroordeling uitspreekt zou hebben uitgekeerd en de bedragen die de WUB na de datum van deze veroordeling zou uitkeren, indien de vordering van Robein op de juiste wijze en zonder beroepsfouten zou zijn ingediend ter verificatie, telkens vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop uitbetaling door de WUB in het verleden en in de toekomst zou hebben plaatsgevonden en de koerswijzigingsschade die verschuldigd is op grond van artikel 6:125, althans tot betaling van zodanige bedragen als de rechtbank na afweging van de goede en kwade kansen ten aanzien van wat zich zonder beroepsfout zou hebben voorgedaan in goede justitie zal oordelen op basis van een nadere bewijsinstructie ten aanzien van de causaliteit en/of schade; en
een hoofdelijke veroordeling van gedaagde sub 5 (tezamen met gedaagden sub 1, 2 en 3) tot betaling van het bedrag waarvoor gedaagde sub 1 – d.w.z. de vennootschap van waaruit het samenwerkingsverband de advocatenpraktijk beoefent – aansprakelijk is jegens Robein maar waarvoor gedaagde sub 1 als gevolg van de onderverzekering geen verhaal zal blijken te bieden.
en in alle gevallen een hoofdelijke veroordeling van gedaagden sub 1 tot en met 5 in de kosten van dit geding alsmede het nasalaris.
3.2. Aan deze aldus bij repliek gewijzigde vorderingen legt Robein, samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. [C] heeft een beroepsfout gemaakt door zonder voldoende kennis van het IJslandse insolventierecht de vordering van Robein op een onjuiste wijze ter verificatie in te dienen bij de WUB, waardoor de vordering van Robein is aangemerkt als een concurrente in plaats van als een preferente vordering. Inmiddels is aan preferente crediteuren 50% van hun vorderingen uitgekeerd en zal uiteindelijk waarschijnlijk 100% van hun vorderingen worden terugbetaald. Van de concurrente vorderingen zal daarentegen naar verwachting slechts een gering percentage van ongeveer 3% van de nominale waarde worden vergoed. Robein lijdt hierdoor een miljoenenschade en heeft ook kosten moeten maken om in het kader van haar schadebeperkingsplicht te trachten de gevolgen van deze fout van [C] ongedaan te maken. Ook heeft [C] een beroepsfout gemaakt door bij de indiening bij de WUB ten onrechte geen aanspraak te maken op een rentevergoeding, waardoor deze rentevergoeding wordt misgelopen. [A] heeft een beroepsfout gemaakt door als verantwoordelijk advocaat onvoldoende toezicht te houden op [C] en de beroepsfouten van [C] niet te voorkomen. [A & B] is voor de voornoemde beroepsfouten van [C] en [A] als opdrachtnemer jegens Robein aansprakelijk. Daarnaast heeft [A & B] verzuimd om een verzekering voor beroepsaansprakelijkheid af te sluiten die dekking bood voor de volledige vordering van Robein van omstreeks € 10.000.000. Ook dit levert een toerekenbare tekortkoming op van [A & B]. [A & B] is aansprakelijk voor de schade ten gevolge van voornoemde toerekenbare tekortkomingen. [A] en [C] zijn uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk jegens Robein voor hun beroepsfouten. Daarnaast zijn zij als advocaat uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk wegens het niet zorgdragen voor een toereikende verzekering voor beroepsaansprakelijkheid. [A] wordt bovendien nog aansprakelijk gehouden op grond van onrechtmatige daad omdat hij als bestuurder van [A & B] en als deelnemer aan dat samenwerkingsverband niet voor voldoende verzekeringsdekking heeft zorggedragen. Op laatstgenoemde grond is ook [E] jegens Robein aansprakelijk, nu hij bij Robein (ten onrechte) de indruk heeft gewekt ook deelnemer aan het samenwerkingsverband van [A & B] te zijn, aldus Robein.
3.3. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat Robein een overeenkomst heeft gesloten met [A & B], waarbij beoogd werd dat [A] en zijn medewerker [C] de opgedragen werkzaamheden als advocaten zouden verrichten.
1. De aansprakelijkheid van [A & B]
4.2.
In verband met de aansprakelijkheid van [A & B] zal de rechtbank allereerst beoordelen of sprake is van beroepsfouten van [C] en [A] op grond waarvan [A & B] jegens Robein aansprakelijk is. Vervolgens zal worden beoordeeld of [A & B] aansprakelijk kan worden gehouden wegens het niet zorgdragen voor voldoende dekking onder de beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
Beroepsfouten van [C]
4.3.
Robein stelt dat [C] bij de uitoefening van zijn werkzaamheden niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat. Zo heeft [C] zonder enige deskundigheid van het IJslands (insolventie)recht Robein geadviseerd over IJslands recht zonder Robein daarbij te waarschuwen dat hij op het terrein van het IJslands (insolventie)recht ondeskundig was. Ook heeft [C] de vordering van Robein bij de WUB ingediend, zonder tijdig bij de WUB navraag te hebben gedaan of de door hem vermelde preferentie juist was en de vordering zo nodig opnieuw, tijdig en juist in te dienen.
4.4.
Dit handelen van [C] heeft volgens Robein tot twee beroepsfouten geleid:
- 1.
[C] heeft de depositovordering van Robein met de verkeerde preferentie ingediend bij de WUB, waardoor deze als een concurrente in plaats van een preferente vordering is aangemerkt, welke fout naar IJslands recht niet meer kan worden gecorrigeerd;
- 2.
[C] heeft verzuimd om bij de indiening van de vordering van Robein bij de WUB ook aanspraak te maken op de naar IJslands recht ter verificatie in te dienen en erkenbare rente tot 5 december 2009 over de depositovordering van € 10.000.000.
1. Indiening vordering met verkeerde preferentie
4.5.
Gedaagden voeren allereerst aan dat de vordering prematuur is en dat nu nog niet kan worden beoordeeld of [C] een beroepsfout heeft gemaakt. Zij betogen dat er nog geen uitsluitsel bestaat over de vraag met welke preferentie de vordering van Robein zal worden behandeld bij de afwikkeling van de moratoriumregeling of eventueel later het faillissement van Landsbanki. Volgens gedaagden is het heel goed mogelijk dat de hoogste IJslandse rechter in de lopende IJslandse procedure uiteindelijk zal oordelen dat deze specifieke depositovordering van Robein naar IJslands recht wegens het interbancaire karakter daarvan gekwalificeerd moet worden als een concurrente vordering, in welk geval de vordering feitelijk door [C] op de juiste wijze is ingediend en van een beroepsfout geen sprake is. Volgens gedaagden is het ook heel goed mogelijk dat de hoogste IJslandse rechter uiteindelijk zal oordelen dat de depositovordering van Robein naar IJslands recht door de WUB alsnog erkend moet worden als een preferente vordering wegens onder meer het door [C] als Nederlandse advocaat bij de indiening gemaakte voorbehoud en het door [C] benadrukte deposito karakter (zie rov. 2.25.), in welk geval er van een beroepsfout van [C] ook geen sprake is. Bovendien staat volgens gedaagden in het geheel nog niet vast welk bedrag Robein uiteindelijk bij de afwikkeling van de activa van Landsbanki op haar bij de WUB van Landsbanki ingediende vordering uitgekeerd zal krijgen, zodat de omvang van de door Robein geleden schade nu nog niet of onvoldoende kan worden vastgesteld.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat nu reeds kan worden vastgesteld of [C] een beroepsfout heeft gemaakt. Daarvoor is, anders dan gedaagden aanvoeren, niet bepalend of de vordering van Robein op Landsbanki naar IJslands recht door de hoogste IJslandse rechter uiteindelijk als een door de WUB te erkennen concurrente of preferente vordering zal worden aangemerkt, zoals de rechtbank hierna nader uiteen zal zetten.
4.7.
Volgens vaste jurisprudentie dient een advocaat te handelen zoals van een redelijk handelende en redelijk bekwame advocaat mag worden verwacht. Op grond van artikel 46 Advocatenwet dient een advocaat te handelen overeenkomstig de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen hij als zodanig moet behartigen. Daarbij moet de advocaat eenvoudig te vermijden risico’s uit de weg gaan.
4.8.
Wanneer een Nederlandse advocaat dient te oordelen over buitenlands recht, in dit geval IJslands recht, brengt de voornoemde verplichting mee dat een advocaat, voor zover hij het buitenlandse recht onvoldoende beheerst, 1.) zelf een advocaat inschakelt die het recht waarover geadviseerd moet worden wel voldoende beheerst, dan wel 2.) de zaak doorverwijst naar een advocaat met voldoende kennis van het betreffende buitenlandse recht, maar ten minste 3.) in voldoende mate kenbaar maakt aan zijn opdrachtgever dat hij het buitenlandse recht onvoldoende beheerst en daarbij wijst op de mogelijke risico’s die dat met zich brengt.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [C] geen IJslandse advocaat heeft geraadpleegd. Voorts is gesteld noch gebleken dat hij destijds over (voldoende) relevante kennis van het IJslandse recht beschikte, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat die kennis bij hem ontbrak. Onder die omstandigheden had [C], toen hij er toch toe overging om zelf op basis van IJslands recht te adviseren, Robein voldoende duidelijk kenbaar moeten maken dat hij het IJslandse recht onvoldoende beheerste. Dit heeft [C] echter nagelaten.
4.10.
Voor zover gedaagden hebben aangevoerd dat de WUB in haar brochure Handling of Claims against Landsbanki Íslands hf zou hebben aangegeven dat het niet nodig was om IJslandse juristen in te schakelen, geldt dat dit niet juist is. Uit de tekst van de brochure blijkt, zonder nadere toelichting die door gedaagden niet is gegeven, immers niets van een dergelijk advies door de WUB. Daar komt nog bij dat de Nederlandse bewindvoerders in het door hen uitgegeven Informatiebulletin nr. 5 voor alle schuldeisers van Landsbanki NL van 29 september 2009 de volgende passage hebben opgenomen:
Volledigheidshalve benadrukken wij dat u zelf verantwoordelijk bent voor het op juiste wijze indienen van de vordering. Het verdient aanbeveling om u zonodig juridisch bij te laten staan.
De rechtbank constateert dat deze waarschuwing [C] geen aanleiding heeft gegeven om alsnog, nadat hij de vordering al bij brief van 28 september 2009 ter verificatie had ingediend, tijdig voor de deadline van 30 oktober 2009 een IJslandse advocaat te raadplegen. Ten slotte geldt ten aanzien van dit verweer dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat een eigen verantwoordelijkheid heeft om te beoordelen of hij over voldoende kennis beschikt om naar behoren over buitenlands recht te adviseren. Het verweer wordt daarom verworpen.
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij er bij de indiening door [C] van de vordering van Robein bij de WUB vanuit gingen dat de depositovordering van Robein ter verificatie moest worden ingediend als een preferente vordering. Voorts is geen punt van discussie dat een preferente vordering volgens het IJslandse insolventierecht dient te worden aangemerkt als een vordering als bedoeld in artikel 112 IS-Fw. Daarmee staat vast dat [C] in strijd met de bedoeling van partijen de vordering van Robein ter verificatie bij de WUB heeft ingediend onder verwijzing naar artikel 113 IS-Fw en aldus de belangen van Robein aan onnodig grote risico’s heeft blootgesteld. Reeds deze omstandigheid levert naar het oordeel van de rechtbank een beroepsfout van [C] op.
4.12.
Gedaagden hebben in dit verband aangevoerd dat de procedure bij de IJslandse rechter nog loopt en dat de uitkomst daarvan heel goed kan zijn dat [C] bij de indiening van de vordering van Robein naar IJslands recht geen beroepsfout heeft gemaakt. Dit verweer kan gedaagden niet baten. Vast staat immers dat Robein ten gevolge van de indiening door [C] met verwijzing naar artikel 113 IS-Fw genoodzaakt is geweest de nodige rechtsmaatregelen te nemen om te trachten de vordering alsnog gekwalificeerd te krijgen als een preferente vordering zoals bedoeld in artikel 112 IS-Fw. Wanneer [C] de vordering direct als een preferente artikel 112 IS-Fw vordering had ingediend, had Robein – zelfs in het geval dat naar IJslands recht alsnog wordt geoordeeld dat de depositovordering van Robein kwalificeert als een concurrente vordering wegens het interbancaire karakter daarvan – die rechtsmaatregelen niet hoeven nemen en de daarmee gemoeide aanzienlijke kosten niet hoeven maken. Ook in dat geval heeft de te riskante en te ondoordachte indiening daarvan door [C] bij de WUB tot aanzienlijke schade voor Robein geleid. Daarmee staat ook vast dat Robein door de beroepsfout van [C] aanzienlijke schade heeft geleden die door de WUB van Landsbanki niet zal worden vergoed, ongeacht welke beslissing de hoogste IJslandse rechter in de tussen Robein en de WUB lopende IJslandse procedure ook zal nemen en ongeacht welk bedrag de WUB uiteindelijk bij de afwikkeling van de activa van Landsbanki aan Robein zal uitbetalen.
4.13.
Gedaagden voeren nog als verweer dat de indiening van de vordering van Robein ter verificatie bij de WUB geen onderdeel uitmaakte van de oorspronkelijk door [A & B] aangenomen opdracht. Ook dit verweer faalt. Niet in geschil is immers dat [C], met medeweten van [A] (& De Jong) en met instemming van Robein – zoals ook blijkt uit de in het geding gebrachte stukken – is overgegaan tot indiening van de vordering ter verificatie bij de WUB. Daarmee hebben partijen de bestaande opdracht uitgebreid. Mede in het licht van de regels 8 en 9 van de Gedragsregels 1992 is van een beperkte opdracht, zoals aangevoerd door gedaagden, dan ook geen sprake. Daaraan doet niet af, zoals gedaagden stellen en Robein betwist, dat Robein in eerste instantie zelfs expliciet zou hebben verzocht haar vordering niet ter verificatie in te dienen. Ook het betoog van gedaagden dat zij in de veronderstelling verkeerden dat de vordering al door Robein in IJsland was ingediend en dat [C] de vordering slechts “zekerheidshalve” nogmaals bij de WUB indiende, kan gedaagden niet baten. [A & B] heeft de opdracht tot (her)indiening immers aangenomen en dient die opdracht vervolgens zorgvuldig uit te voeren. Niet in geschil is dat [A & B] de opdracht tot indiening van de vordering bij de WUB heeft aangenomen en ook heeft uitgevoerd. Om die reden kan ook in het midden blijven of [A & B] – zoals Robein stelt en [A & B] betwist – de verplichting had om te onderzoeken of Robein de vordering al daadwerkelijk ter verificatie had ingediend.
4.14.
Het verweer van gedaagden dat de indiening van de vordering bij de WUB ter verificatie plaatsvond op uitdrukkelijke instructie van de ter zake kundige jurist van Robein (zie nader de rovv. 2.22. t/m 2.24.), moet naar het oordeel van de rechtbank ook falen. Niet in geschil is immers dat Robein nu juist [A & B] heeft ingeschakeld vanwege haar kennis van het internationale insolventierecht, terwijl de indiening van de depositovordering van Robein bij de WUB wordt beheerst door het IJslands insolventierecht. Dat de betrokken directiesecretaris mr. [directiesecretaris] van Robein zelf over de vereiste specifieke kennis beschikte, is gemotiveerd betwist door Robein en daarna door gedaagden niet nader onderbouwd.
2. Indiening vordering zonder te erkennen rente
4.15.
Voor deze tweede door Robein gestelde beroepsfout van [C] geldt naar de kern genomen hetzelfde als de rechtbank hiervoor in de rovv. 4.5. t/m 4.14. heeft geoordeeld ten aanzien van de eerste gestelde beroepsfout en de daartegen gevoerde verweren. Ook de indiening bij de WUB door [C] zonder (eventueel) naar IJslands recht ter verificatie te erkennen depositorente tot 5 december 2009 - gelet op de voorgaande rovv. 2.14. en 2.26. neemt de rechtbank aan dat dit een typefout van de advocaat van Robein betreft en dat blijkbaar bedoeld is 5 december 2008 - levert naar het oordeel van de rechtbank reeds een beroepsfout op, omdat ook hierdoor Robein nodeloos gedwongen werd tot het raadplegen van IJslandse advocaten en (eventueel) tot het nemen van kostbare rechtsmaatregelen tegen de WUB om alsnog (eventueel) naar IJslands recht ter verificatie in te dienen verstreken depositorente tot 5 december 2008 over haar depositovordering van € 10.000.000 door de WUB erkend te krijgen, ongeacht hoe de hoogste IJslandse rechter daarover in de lopende IJslandse procedure uiteindelijk (eventueel) ook zal oordelen. Ook hier heeft [C] de belangen van Robein ondoordacht en onnodig aan grote risico’s blootgesteld.
Beroepsfout van [A]
4.16.
Robein stelt voorts dat ook [A] een beroepsfout heeft gemaakt. In dat verband heeft Robein aangevoerd – en dit vindt ook steun in de stukken, waaronder de in rov. 2.13. bedoelde opdrachtbevestiging – dat [A] de zaak in behandeling heeft genomen en daarvoor (eind)verantwoordelijk advocaat was. [A] heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank dat tot uitgangspunt neemt. Volgens Robein brengt dit mee dat [A] de beroepsfouten van [C] tijdig had moeten opmerken en had moeten voorkomen dat die beroepsfouten van [C] tot schade voor Robein zouden leiden.
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat de (eind)verantwoordelijke advocaat op een zodanige wijze dient toe te zien op het handelen van door hem ingeschakelde medewerkers dat hij zoveel als redelijkerwijs mogelijk voorkomt dat fouten van door hem ingeschakelde (minder ervaren) medewerkers door hem onopgemerkt blijven. Daarbij hangt het af van de omstandigheden van het geval of de verantwoordelijke advocaat daarvoor aansprakelijk kan worden gehouden. De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat [A] verwijtbaar nalatig is geweest in het door hem te houden toezicht op de door [C] uitgevoerde werkzaamheden. Daarbij acht de rechtbank van belang de ernst van de onopgemerkt gebleven fout, te weten het adviseren naar IJslands recht zonder dat [C] daarvan (voldoende) kennis had. Voorts weegt mee het feit dat [A] specifiek door Robein was benaderd om deze zaak te behandelen. Hieruit volgt immers dat [A] daadwerkelijk bekend was met de zaak. Uit de stukken blijkt voorts dat [A] omstreeks augustus/september 2009 wist of had moeten begrijpen dat [C] voor de taak stond om de vordering van Robein op Landsbanki van ongeveer € 10.000.000 met de juiste kwalificatie en zo optimaal mogelijk bij de WUB ter verificatie in te dienen. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank dat [A] door onvoldoende toezicht te houden op de door [C] uitgevoerde werkzaamheden en door diens twee beroepsfouten niet op te merken een zelfstandige beroepsfout heeft gemaakt.
Aansprakelijkheid [A & B] wegens de beroepsfouten van [C] en [A]
4.18.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat [C] en [A] beroepsfouten hebben gemaakt en jegens Robein hun zorgplicht als advocaat hebben geschonden, geldt dat [A & B] daarvoor als opdrachtnemer aansprakelijk is.
Aansprakelijkheid [A & B] wegens onvoldoende verzekeringsdekking
4.19.
Robein verwijt [A & B] dat zij niet heeft zorggedragen voor voldoende verzekeringsdekking. Op grond van de toelichting bij artikel 2 van de Verordening beroepsaansprakelijkheid 1991 dient het verzekerde bedrag gelet op kantooromvang en soort praktijk voldoende te zijn. Niet vereist is derhalve dat de verzekering dekking biedt voor het volledige financieel belang van elke aangenomen zaak. De enkele omstandigheid dat het financieel belang van deze zaak van Robein nominaal ongeveer € 10.000.000 vertegenwoordigde, kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat [A & B] onvoldoende verzekeringsdekking heeft gerealiseerd. Artikel 7 van de Verordening beroepsaansprakelijkheid 1991 voorziet er immers in dat een advocaat zich mag vrijtekenen voor aansprakelijkheid voor zover de krachtens de artikelen 2 en 3 van die Verordening verplicht afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering geen aanspraak op uitkering geeft. [A & B] heeft haar verzekeringsverplichting dus slechts geschonden wanneer de destijds bestaande verzekeringsdekking van € 2.269.000 per gebeurtenis gelet op de toenmalige kantooromvang en praktijk van [A & B] onvoldoende was.
4.20.
Robein heeft in dit verband een viertal zaken aangestipt die door [A & B] zijn behandeld en die een belang zouden hebben dat hoger lag dan de voornoemde verzekerde som. Nog los van de betwisting door [A & B] dat die zaken een groter belang hadden dan de verzekerde som, heeft Robein haar stelling dat [A & B] in strijd met de artikelen 2 en 3 van de Verordening beroepsaansprakelijkheid 1991 onvoldoende verzekeringsdekking heeft gerealiseerd aldus onvoldoende onderbouwd. [A & B] is naar het oordeel van de rechtbank jegens Robein dan ook niet aansprakelijk wegens onvoldoende verzekeringsdekking.
Causaal verband tussen beroepsfouten en (omvang) schade
4.21.
Gedaagden hebben voorts nog aangevoerd dat Robein in het voorjaar van 2010 bereid was om de vordering aan Deutsche Bank te verkopen en dat Deutsche Bank bereid was de vordering voor een bedrag van eerst circa € 2.000.000 en later circa € 1.000.000 van Robein te kopen. Om die reden kan volgens gedaagden de eventueel te vergoeden schade van Robein nooit hoger zijn dan circa € 2.000.000. Dit verweer van gedaagden faalt. Vast staat immers dat de verkoop niet is doorgegaan. Het stond Robein vrij om de vordering al dan niet te verkopen. Zonder nadere toelichting, die door gedaagden niet is gegeven, valt niet in te zien waarom het causale verband zou ontbreken tussen de beroepsfouten van [C] en [A] en de schadeomvang indien en voor zover die uiteindelijk eventueel de door Deutsche Bank aan Robein geboden of indicatief genoemde koopprijs zal overstijgen.
4.22.
Ook faalt het verweer van gedaagden dat Robein haar vordering op Landsbanki na overleg met DNB in of omstreeks november 2008 had afgewaardeerd tot 10% van de nominale waarde (dus tot € 1.000.000), zodat de te vergoeden schade maximaal slechts
€ 1.000.000 kan bedragen. Bij de beoordeling van het financieel belang van een zaak dient te worden uitgegaan van de nominale waarde plus eventueel verstreken rente, tenzij met instemming van de cliënt van een lagere waarde mag worden uitgegaan. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen afwijkende afspraken hebben gemaakt, hadden [A & B], [C] en [A] van de nominale waarde van € 10.000.000 plus eventuele rente dienen uit te gaan, ondanks de boekhoudkundige afwaardering door Robein tot € 1.000.000.
4.23
Ook mocht men aan de zijde van [A & B] niet uitgaan van de ten tijde van het aannemen en uitvoeren van de opdracht (mogelijk) lagere marktwaarde en/of lagere verwachtingswaarde van de depositovordering van Robein. Marktwaarden en verwachtingswaarden zijn immers per definitie aan schommelingen onderhevig. Ook dit verweer van gedaagden moet dus worden verworpen.
Beroep op exoneratiebeding(en) door [A & B]
4.24.
Nu vaststaat dat [A & B] aansprakelijk is voor de beroepsfouten van [C] en [A], komt vervolgens het verweer van gedaagden aan de orde of [A & B] met succes een beroep toekomt op het exoneratiebeding, zoals neergelegd in artikel 6 van de algemene voorwaarden (zie rov. 2.13.). Naar de rechtbank begrijpt bedoelen gedaagden met dat verweer een beroep te doen op het gehele exoneratiebeding dat in twee gedeelten is neergelegd in de artikelen 6 en 7 van de algemene voorwaarden, nu artikel 6 naar de letter genomen (met inachtneming van het bepaalde in 7) ook verwijst naar artikel 7 van die algemene voorwaarden. Robein heeft aangevoerd dat het beroep van [A & B] op dat exoneratiebeding van de artikelen 6 en 7 van de algemene voorwaarden onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.25.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW door de rechter de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Op grond van deze bepaling dient een exoneratiebeding buiten toepassing te blijven voor zover die toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, hetgeen in het algemeen het geval zal zijn als de schade is te wijten aan opzet of bewuste roekeloosheid van de schuldenaar of van met de leiding van zijn bedrijf belaste personen (HR 12 december 1997, NJ 1998, 208). Daarbij zal de rechter rekening moeten houden met alle omstandigheden waarop door de partij die het beding buiten toepassing gelaten wil zien, zich heeft beroepen.
4.26.
Robein heeft in dit verband het volgende aangevoerd. [A & B] heeft zich ontoereikend verzekerd door niet te zorgen voor een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die ten minste dekking bood voor het belang van Robein van circa € 10.000.000, terwijl een toereikende verzekering wel verkrijgbaar was op de markt. Het exoneratiebeding is in strijd met de Verordening beroepsaansprakelijkheid 1991. [C] heeft een ernstig verwijtbare beroepsfout gemaakt, [A & B] is een advocatenkantoor dat de verplichtingen heeft om een toereikende verzekering te sluiten en haar aansprakelijkheid niet uit te sluiten of te beperken, en het exoneratiebeding is geen onderwerp geweest van de onderhandelingen, terwijl het tot stand is gekomen in strijd met de voorschriften voor advocaten. Robein mocht er vanuit gaan dat [A & B] zich volledig voor aansprakelijkheid ten gevolge van beroepsfouten zou verzekeren en dat Robein haar schade volledig op (de verzekeraar van) [A & B] zou kunnen verhalen, terwijl [A & B] de mogelijkheid had om zich voor de schade te verzekeren. Tot slot verwijst Robein naar een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 1 februari 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW1137, waarin het beroep op een exoneratiebeding door een advocaat die een beroepsfout had gemaakt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar werd geoordeeld.
4.27.
De rechtbank is van oordeel dat, alle omstandigheden meegewogen, het beroep van [A & B] op het exoneratiebeding van de artikelen 6 en 7 van de algemene voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Zij acht daartoe de volgende omstandigheden van doorslaggevend belang. Ten eerste sluit het exoneratiebeding de aansprakelijkheid van [A & B] niet in algemene zin uit. De aansprakelijkheid was beperkt tot een verzekerd bedrag van € 2.269.000 per gebeurtenis, dat is een aanzienlijk hoger bedrag dan het in artikel 3 van de Verordening beroepsaansprakelijkheid 1991 bepaalde minimumbedrag van (omgerekend) € 453.780 per gebeurtenis. Ten tweede leggen een aanzienlijk gewicht in de schaal de omstandigheden dat Robein een professionele contractspartij is, dat Robein in bedrijfsomvang een grotere partij is dan [A & B], en dat Robein ook eigen (bedrijfs)juristen in dienst heeft. Ten derde hecht de rechtbank veel belang aan het feit dat de functionarissen van Robein er – ondanks het ontbreken van specifieke kennis op het terrein van het (internationale) insolventierecht – op bedacht hadden kunnen en ook moeten zijn dat een exoneratiebeding deel uitmaakte van de algemene voorwaarden van [A & B]. Deze algemene voorwaarden (van slechts 2 A4-tjes) zijn voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden ook aan Robein toegezonden als bijlage bij de brief van 28 november 2008 (zie rov. 2.13.), waarbij de exoneratie op de eerste pagina van de toegezonden algemene voorwaarden goed zichtbaar staat afgedrukt en bovendien ook nog eens expliciet is vermeld in de voorgedrukte voettekst op de eerste bladzijde van het voor die opdrachtbevestiging van 28 november 2008 gebruikte briefpapier van [A & B]. Van de dienstdoende functionarissen van Robein mocht en mag verwacht worden dat zij ermee bekend zijn dat wanneer aansprakelijkheid is beperkt tot het bedrag dat onder een verzekering wordt uitgekeerd, het van belang is om te weten wat de omvang van de verzekeringsdekking is. Gezien de omvang van het financiële belang van Robein van ongeveer € 10.000.000 had Robein er als professionele contractspartij niet zonder meer gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat dit bedrag volledig door de in de algemene voorwaarden genoemde verzekering was gedekt en had zij er op bedacht moeten zijn dat de verzekering voor beroepsaansprakelijkheid van [A & B] dit belang niet volledig zou dekken.
4.28.
De door Robein terecht aangevoerde omstandigheden dat [A & B] een ernstig verwijt kan worden gemaakt van (het niet voorkomen van) de beroepsfouten die [C] en [A] hebben gemaakt, dat Robein niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van het exoneratiebeding, en dat de schade verzekerbaar was geweest, brengen de rechtbank – ook wanneer deze omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien – in het licht van de in rov. 4.27. genoemde omstandigheden niet tot een ander oordeel. Anders dan Robein stelt is geen sprake van een zodanig afhankelijke positie van Robein ten opzichte van [A & B] dat deze omstandigheid enig gewicht in de schaal legt ten gunste van de vernietigbaarheid van het exoneratiebeding. Ook de verwijzing naar de Amsterdamse uitspraak kan Robein niet baten, nu in die zaak – anders dan hier – slechts de minimale verzekeringsdekking was geregeld, en het exoneratiebeding werd ingeroepen tegen een particuliere en juridisch niet onderlegde cliënt die er naar het oordeel van de Amsterdamse rechtbank in de omstandigheden van dat geval geen rekening mee hoefde te houden dat zijn belang niet volledig verzekerd was.
4.29.
Het voorgaande betekent dat [A & B] naar het oordeel van de rechtbank een beroep toekomt op het exoneratiebeding en dat dit onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is.
Conclusie
4.30.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [A & B] aansprakelijk is voor de beroepsfouten van [C] en [A] en dat zij daarom aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade van Robein, met inachtneming echter van de exoneratiebedingen van de artikelen 6 en 7 van de algemene voorwaarden.
2. De aansprakelijkheid van [C]
Aansprakelijkheid [C] wegens zijn beroepsfouten
4.31.
Robein heeft de aansprakelijkheid van [C] gegrond op artikel 6:162 BW. Anders dan gedaagden betogen, is geen sprake van samenloop van een toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) en een onrechtmatige daad van [C]. Krachtens artikel 3 van de algemene voorwaarden, waarnaar gedaagden hebben verwezen, bestaat er uitsluitend een contractuele verhouding tussen Robein en [A & B].
4.32.
De rechtbank dient te beoordelen of [C] in verband met de door hem gemaakte beroepsfouten door Robein met succes kan worden aangesproken op grond van artikel 6:162 BW. Nu [C], zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld, niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat en derhalve beroepsfouten heeft gemaakt, staat tevens vast dat hij onrechtmatig jegens Robein heeft gehandeld. Voor zover gedaagden nog hebben aangevoerd dat [C] ten tijde van de door hem gemaakte beroepsfouten nog een zeer jonge en onervaren advocaat was zodat de beroepsfouten niet aan hem kunnen worden toegerekend, kan dit verweer [C] niet baten, omdat onervarenheid krachtens de verkeersopvattingen voor risico en rekening van [C] komt.
4.33.
Het beroep van gedaagden op artikel 7:661 BW kan [C] niet baten, omdat hij dat artikel niet met succes kan tegenwerpen aan Robein. Dit artikel regelt immers uitsluitend de aansprakelijkheid van [C] jegens zijn werkgever [A & B].
4.34.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht dat [C] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Robein door beroepsfouten te maken, zal moeten toewijzen.
Aansprakelijkheid [C] wegens onvoldoende verzekeringsdekking
4.35.
Robein verwijt [C] dat hij niet heeft zorg gedragen voor voldoende verzekeringsdekking. De rechtbank is, met verwijzing naar hetgeen zij bij rovv. 4.19. en 4.20. heeft overwogen, van oordeel dat [C] niet aansprakelijk kan worden gehouden wegens schending van een verplichting om voor voldoende verzekeringsdekking te zorgen.
Beroep op exoneratiebeding(en) door [C]
4.36.
Robein erkent dat [C] een beroep toekomt op het exoneratiebeding, maar zij betoogt dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.37.
Nu de rechtbank hiervoor reeds tot het oordeel is gekomen dat [A & B] met succes het exoneratiebeding jegens Robein kan inroepen, geldt dit des te meer voor [C]. Anders dan [A & B] is [C] een natuurlijke persoon, is hij werknemer van [A & B] en was hij destijds onervaren, zodat hem van zijn beroepsfouten een minder ernstig verwijt kan worden gemaakt dan [A & B].
Conclusie
4.38.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [C] toerekenbaar onrechtmatig jegens Robein heeft gehandeld door zijn beroepsfouten en dat hij daarom aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade, met inachtneming echter van de exoneratiebedingen van de artikelen 6 en 7 van de algemene voorwaarden.
3. De aansprakelijkheid van [A]
4.39.
Robein houdt [A] aansprakelijk in zijn drie hoedanigheden van bestuurder, van advocaat en van deelnemer aan het samenwerkingsverband van advocaten.
Aansprakelijkheid [A] als bestuurder
4.40.
Robein houdt [A] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk in zijn hoedanigheid van bestuurder van [A & B]. Volgens Robein heeft [A] nagelaten om voor voldoende verzekeringsdekking zorg te dragen. Hij wist dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekering onvoldoende dekking bood om de schade van Robein te vergoeden. Bovendien wist hij dat [A & B] onvoldoende verhaal biedt voor de door Robein geleden schade, terwijl hij tot op heden heeft nagelaten reserves aan te leggen in verband met de vordering van Robein, aldus Robein.
4.41.
De rechtbank is van oordeel dat van een bestuurder van een advocatenkantoor mag worden verwacht dat hij er op toeziet dat de dekking van de verzekering voor beroepsaansprakelijkheid passend is bij het gemiddelde belang van de zaken die door het kantoor worden behandeld. Niet vereist is derhalve dat de verzekeringsdekking zodanig is dat het belang van elke zaak die door het kantoor wordt aangenomen volledig verzekerd is. De enkele omstandigheid dat het belang van de zaak van Robein de verzekeringsdekking aanzienlijk oversteeg, is derhalve onvoldoende voor bestuurdersaansprakelijkheid van [A] wegens het niet verzorgen van voldoende verzekeringsdekking.
4.42.
Voor zover Robein nog heeft betoogd dat [A] na het ontdekken van de beroepsfouten niet heeft gezorgd voor meer financiële reserves en is doorgegaan met het uitkeren van de winsten van [A & B] aan de aandeelhouders, onder wie hijzelf, geldt dat Robein onvoldoende heeft onderbouwd waarom [A] in zijn hoedanigheid van bestuurder gehouden was om meer financiële reserves aan te houden, temeer omdat het [A & B] naar het oordeel van de rechtbank vrijstaat om haar aansprakelijkheid contractueel uit te sluiten voor het meerdere boven de verzekerde som van de afgesloten beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
Aansprakelijkheid [A] als advocaat
4.43.
Ook voor [A] geldt dat hij, zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld, niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat en derhalve een beroepsfout heeft gemaakt, waardoor ook vaststaat dat hij onrechtmatig jegens Robein heeft gehandeld. De gevorderde verklaring voor recht dat [A] onrechtmatig heeft gehandeld jegens Robein door een beroepsfout te maken zal de rechtbank dus toewijzen.
Aansprakelijkheid [A] als deelnemer aan een samenwerkingsverband
4.44.
Tot slot houdt Robein [A] aansprakelijk als deelnemer aan een samenwerkingsverband van waaruit de advocatenpraktijk van [A & B] wordt beoefend. Nu die aansprakelijkheid is gegrond op het niet afsluiten van voldoende verzekeringsdekking, en de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat Robein onvoldoende heeft onderbouwd dat van onvoldoende verzekeringsdekking sprake is, is [A] reeds daarom niet aansprakelijk als deelnemer aan (partner van) een samenwerkingsverband van advocaten zoals bedoeld in de Samenwerkingsverordening 1993.
Beroep op exoneratiebeding(en) door [A]
4.45.
Robein erkent dat [A] een beroep toekomt op het exoneratiebeding, maar zij betoogt dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.46.
Nu de rechtbank hiervoor al tot het oordeel is gekomen dat [A & B] met succes het exoneratiebeding jegens Robein kan inroepen, geldt dit des te meer voor [A], omdat [A] anders dan [A & B] een natuurlijke persoon is.
Conclusie
4.47
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [A] toerekenbaar onrechtmatig jegens Robein heeft gehandeld door zijn beroepsfout en dat hij daarom aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade, met inachtneming echter van de exoneratiebedingen van de artikelen 6 en 7 van de algemene voorwaarden.
4. De aansprakelijkheid van [E]
4.48.
wordt door Robein uitsluitend aansprakelijk gehouden wegens het niet afsluiten van voldoende verzekeringsdekking. Omdat de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat Robein onvoldoende heeft onderbouwd dat van onvoldoende verzekeringsdekking sprake is, is [E] niet jegens Robein aansprakelijk. De tegen [E] ingestelde vorderingen zal de rechtbank reeds daarom afwijzen. Overigens is de rechtbank van oordeel dat Robein, na de gemotiveerde ontkenning door gedaagden, onvoldoende heeft onderbouwd dat werknemer [E] als deelnemer aan (partner van) het samenwerkingsverband van het advocatenkantoor van [A & B] kan worden aangemerkt, zodat ook om die reden [E] niet aansprakelijk is jegens Robein.
Eigen schuld
4.49.
Gedaagden hebben een aantal eigen schuld verweren gevoerd. Zij voeren daartoe aan dat Robein aan [A & B] expliciet opdracht heeft gegeven om tot indiening van de vordering bij de WUB over te gaan, terwijl Robein zelf haar vordering al in IJsland had ingediend. Om die reden dient Robein volgens gedaagden zelf bekend te zijn geweest met de risico’s die verbonden zijn aan (de niet door een IJslandse advocaat begeleide) indiening van de vordering bij de WUB, en ook met het feit dat [A & B] niet beschikt over specialistische kennis op het gebied van het IJslandse insolventierecht. Voorts verwijten gedaagden Robein dat zij bewust een risico heeft genomen door [A & B] in te schakelen, nu Robein daarmee heeft gekozen voor een kleiner advocatenkantoor met een navenante verzekeringsdekking. Tot slot verwijten gedaagden Robein dat zij haar schade niet heeft beperkt door haar vordering niet aan Deutsche Bank te verkopen.
4.50.
Robein heeft hiertegen in gebracht dat [C] haar heeft geadviseerd om de vordering nogmaals bij de WUB in te dienen, nadat hij het IJslands recht had bestudeerd. Robein mocht zonder meer op (de juistheid van) dit advies afgaan. Bovendien heeft Robein niet gekozen voor een klein kantoor, maar juist voor een in het insolventierecht gespecialiseerd advocatenkantoor, waarvan bestuurder [A] destijds voorzitter was van Insol Europe, de organisatie van Europese insolventiespecialisten. Tarifering en verzekeringsdekking hebben volgens Robein bij haar keuze voor [A & B] geen leidende rol gespeeld.
4.51.
De rechtbank is van oordeel dat deze eigen schuld verweren van gedaagden falen. Uit het door gedaagden geproduceerde website formulier dat Robein naar de rechtbank begrijpt ten behoeve van de Resolution Committee van Landsbanki heeft ingevuld op 31 oktober 2008 (zie rovv. 2.3 en 2.5) blijkt – zoals Robein terecht betoogt – dat dit uitsluitend bedoeld was om de belangstelling van Robein kenbaar te maken: This page is for registering interest with Landsbanki Íslands hf. Bovendien heeft de WUB pas nadien, door plaatsing in het Publicatieblad van de Europese Unie op 12 mei 2009, crediteuren opgeroepen om hun vorderingen uiterlijk op 30 oktober 2009 bij de WUB – die op 31 oktober 2008 nog niet in het leven was geroepen (zie rov. 2.15.) – ter verificatie in te dienen. Het betoog van [A & B] dat de vordering al door Robein in IJsland ter verificatie was ingediend, is dus feitelijk onjuist. Om die reden faalt ook het verweer dat Robein uit hoofde van haar eigen indiening op 31 oktober 2008 op de hoogte was van de risico’s die naar IJslands recht verbonden zijn aan (de niet door een IJslandse advocaat begeleide) indiening van de vordering ter verificatie bij de WUB. Kennis van het IJslandse insolventierecht was gezien de gegevens die destijds op het registratieformulier op de website van Landsbanki moesten worden ingevuld ook niet vereist. Een juiste kwalificatie van de vordering naar IJslands recht werd daarbij ook niet verlangd.
4.52.
Voorts valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom Robein op basis van haar registratie op 31 oktober 2008 – toen zij [A & B] nog niet had ingeschakeld – ermee bekend zou (moeten) zijn dat [A & B] niet beschikte over specialistische kennis op het gebied van het IJslands insolventierecht. Ook uit andere hoofde hoefde Robein er onder de gegeven omstandigheden geen rekening mee te houden dat [A & B] over onvoldoende kennis van het IJslandse insolventierecht beschikte of die kennis niet bij IJslandse deskundigen zou inwinnen. Belangrijker is dat [C] zelf de indruk heeft gewekt dat een eventuele verkeerde kwalificatie geen consequenties zou hebben en nog zou kunnen worden gewijzigd, waar hij schreef: Ik zal ook aan de Winding-up Board vragen dat ze moeten aangeven als onze inschatting onjuist is. Op grond van IJslands recht, krijgt Robein ook bericht als de Winding-up Board een andere mening is toegedaan. Robein had onder die omstandigheden geen aanleiding om te veronderstellen dat het inschakelen van een IJslandse advocaat voorafgaand aan de indiening door [C] nodig was en dat een verkeerde kwalificatie (en/of het niet ter verificatie indienen van verstreken depositorente) verstrekkende gevolgen zou kunnen hebben. Om die reden hoefde Robein geen acht te slaan op het feit dat [C] in zijn correspondentie met Robein enige slagen om de arm heeft gehouden, waar hij schreef m.i. en onze inschatting (zie nader rov. 2.23.).
4.53.
Ook het verwijt dat Robein bewust een risico heeft genomen door [A & B] in te schakelen, levert geen eigen schuld op. Het stond Robein onder de gegeven omstandigheden vrij om naar eigen goeddunken een Nederlands advocatenkantoor te kiezen. Nu Robein heeft aangegeven zich daarbij te hebben laten leiden door de niet bestreden expertise van [A & B] op het terrein van het internationale insolventierecht, kan Robein, zonder nadere toelichting die door gedaagden niet is gegeven, in dit verband geen eigen schuld worden verweten.
4.54.
Tot slot levert ook het verwijt dat Robein haar schadebeperkingsplicht heeft geschonden door de vordering niet aan Deutsche Bank te verkopen geen eigen schuld op. Het stond Robein immers vrij om te besluiten haar vordering al dan niet aan Deutsche Bank te verkopen. De enkele omstandigheid dat [A & B] zou hebben geprofiteerd van een dergelijke verkoop omdat Robein dan mogelijk geen vordering meer jegens [A & B] geldend had kunnen maken, is onvoldoende om eigen schuld van Robein aan te nemen. In het kader van de schadebeperkingsplicht kan van een partij niet worden verlangd dat deze (een deel van) de schade afschrijft of afwaardeert of de vordering verkoopt tegen een lagere prijs dan de nominale waarde van die vordering plus eventuele rente.
Begroting schadeomvang en matigingsverweer
4.55.
Anders dan Robein bepleit, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de totale omvang van de schade reeds nu aan de hand van de goede en kwade kansen te schatten. De rechtbank zal daarom conform artikel 6:105 BW de begroting van de schade geheel uitstellen, zulks in afwachting van de onherroepelijke uitkomst van de IJslandse procedure en van het bedrag dat uiteindelijk door de WUB (of eventueel door de latere IJslandse curatoren van Landsbanki) aan Robein zal worden uitgekeerd. Over die beide voor de schadebegroting relevante factoren valt voor de rechtbank nu geen reële schatting te maken. Om die reden zal de rechtbank met inachtneming van artikel 612 Rv een veroordeling uitspreken tot schadevergoeding nader op te maken bij staat.
4.56.
Nu de volledige omvang van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding nog niet is en kan worden bepaald, is toepassing van het door gedaagden ingeroepen matigingsrecht nog niet aan de orde en kan de rechtbank daar nu niet over oordelen. Dat verweer komt dus pas in een eventuele schadestaatprocedure aan de orde.
Proceskosten en beslagkosten
4.57.
De rechtbank zal [A & B], [C] en [A] als de in relevante mate in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk veroordelen tot betaling aan Robein van de gevorderde proceskosten inclusief de gevorderde nakosten. De rechtbank begroot die kosten op€ 115,17 kosten dagvaarding, € 3.715,- in totaal betaalde griffierechten, € 9.633,- forfaitair salaris advocaat en € 131,- forfaitair nasalaris advocaat, dat is in totaal dus € 13.594,17, nog te vermeerderen met € 68,- forfaitair nasalaris advocaat en met de explootkosten in geval van betekening van dit vonnis, zoals gevorderd uitvoerbaar bij voorraad.
4.58.
De rechtbank constateert dat Robein - anders dan nog bij dagvaarding gevorderd - bij eiswijzing bij repliek niet meer met zoveel woorden vergoeding van de beslagkosten heeft gevorderd. De rechtbank zal het ervoor houden dat de advocaat van Robein klaarblijkelijk niet bedoeld heeft om deze nevenvordering bij repliek prijs te geven. De rechtbank zal daarom alles afwegende [A & B] - ten laste van welke partij het conservatoir beslag is gelegd, zie rov. 2.30 - veroordelen in de beslagkosten van Robein. De rechtbank begroot die beslagkosten op € 335,68 explootkosten en € 3.211,- forfaitair salaris advocaat, dat is in totaal dus € 3.546,68, zoals klaarblijkelijk gevorderd uitvoerbaar bij voorraad.
5. De beslissingen
De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat [A & B] wanprestatie jegens Robein heeft gepleegd en jegens Robein aansprakelijk is voor de beroepsfouten van [C] en [A], en dat [A & B] aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade van Robein, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, maar met inachtneming van de exoneratiebedingen van de artikelen 6 en 7 van de algemene voorwaarden van [A & B];
5.2.
verklaart voor recht dat [C] en [A] toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld jegens Robein door hun beroepsfouten en dat zij aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade van Robein, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, maar met inachtneming van de exoneratiebedingen van de artikelen 6 en 7 van de algemene voorwaarden van [A & B];
5.3.
veroordeelt [A & B], [C] en [A] hoofdelijk tot betaling aan Robein van in totaal € 13.594,17 voor de proceskosten van Robein inclusief de gevorderde nakosten, nog te vermeerderen met € 68,- forfaitair nasalaris advocaat en met de explootkosten in geval van betekening van dit vonnis;
5.4.
veroordeelt [A & B] tot betaling aan Robein van in totaal € 3.546,68 voor de beslagkosten van Robein;
5.5.
verklaart de hiervoor in rovv. 5.3. en 5.4. uitgesproken kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af al het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien, mr. J.L.M. Luiten en mr. M.A. van de Laarschot en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2014.