ABRvS, 20-02-2012, nr. 201105996/1/V1
ECLI:NL:RVS:2012:BV7090
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-02-2012
- Zaaknummer
201105996/1/V1
- LJN
BV7090
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BV7090, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑02‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JV 2012/157
RV20120023 met annotatie van Stronks M.C. Martijn
Uitspraak 20‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Vreemdeling 1 heeft nimmer beschikt over een verblijfstitel die haar feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. In aanmerking genomen dat vreemdeling 1, gelet op haar jonge leeftijd, nog niet langdurig een eigen leven heeft kunnen opbouwen, is niet aannemelijk dat als gevolg van de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden, die de minister zoals hiervoor onder 2.3.2 vermeld in de belangenafweging heeft betrokken, de weigering haar een verblijfsvergunning te verlenen een zodanig ongunstig effect zal hebben op haar geestelijk en lichamelijk welzijn dat hierdoor haar rechten ingevolge artikel 8 van het EVRM zouden kunnen worden geschonden. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het EHRM van 8 april 2008, nr. 21878/06, Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk. De duur van het verblijf van vreemdeling 1 vormt derhalve geen zodanige omstandigheid dat op grond daarvan uit het recht op het respect voor haar privéleven de positieve verplichting voortvloeit haar hier te lande verblijf toe te staan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de minister een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd en in het besluit van 15 oktober 2010 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Partij(en)
201105996/1/V1.
Datum uitspraak: 20 februari 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister)
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 mei 2011 in zaken nrs. 10/36497 en 10/36500 in de gedingen tussen:
[ vreemdeling 1] en [ vreemdeling 2] (hierna onderscheidenlijk: vreemdeling 1 en vreemdeling 2)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 juni 2010 heeft de minister van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 15 oktober 2010 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1.
Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2.
Op 15 juni 2010 heeft vreemdeling 1 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'verblijf conform beschikking minister'. Op dezelfde datum heeft vreemdeling 2 een dergelijke aanvraag ingediend met als doel 'verruimde gezinshereniging bij vreemdeling 1'. Vreemdeling 1 is geboren op [datum] 2000 en is een dochter van vreemdeling 2.
2.3.
In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 15 oktober 2010 met betrekking tot vreemdeling 1 een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd, zodat dit besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. De minister voert daartoe aan dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor de vraag of de weigering vreemdeling 1 verblijf in Nederland toe te staan kan worden aangemerkt als een schending van haar privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), niet slechts bepalend heeft geacht of sprake is van een zeer lange verblijfsduur van tenminste 30 jaar, maar dat hij ook andere van belang zijnde aspecten bij die belangenafweging heeft betrokken en dat hij derhalve dat besluit van een draagkrachtige motivering heeft voorzien. Hij wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling van 29 juni 2010 in zaak nr. 200906158/1/V2 en van 22 februari 2011 in zaak nr. 201007802/1/V1 (www.raadvanstate.nl) en naar het in die uitspraken genoemde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 8 april 2008, nr. 21878/06, Nnyanzi tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/191.
Voorts betoogt de minister dat indien deze grief slaagt, daaruit volgt dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft geconcludeerd dat het besluit van 15 oktober 2010 ten aanzien van vreemdeling 2 ondeugdelijk is gemotiveerd, nu dit besluit mede is gebaseerd op het besluit van 15 oktober 2010 ten aanzien van vreemdeling 1.
2.3.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.3.2.
De minister heeft in het besluit van 15 oktober 2010 dat ziet op vreemdeling 1 zijn standpunt gehandhaafd dat de weigering haar verblijf in Nederland toe te staan geen schending oplevert van het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hij heeft daartoe vermeld dat zij gedurende haar hele tienjarige leven in Nederland heeft gewoond, maar dat dit volgens de jurisprudentie van het EHRM een niet zodanig zeer langdurige verblijfsduur is dat daardoor sprake is van schending van het privéleven. De minister heeft in dit kader tevens vermeld dat er nooit onzekerheid over de verblijfsstatus van vreemdeling 1 is geweest. Hij heeft er in het besluit op gewezen dat toen zij werd geboren, haar vader en vreemdeling 2 reeds een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning hadden ingediend welke door hem is afgewezen en dat hij vervolgens nog twee maal aanvragen van de vader en vreemdeling 2 om verlening van verblijfsvergunningen heeft afgewezen. Ook hebben zij door de jaren heen herhaaldelijk de aanzegging gekregen Nederland te verlaten, aldus de minister.
Voorts heeft de minister in het besluit overwogen dat evenmin is gebleken dat de door vreemdeling 1 aangevoerde omstandigheden zodanig zijn dat op grond daarvan uit het recht op respect voor haar privéleven de verplichting voortvloeit haar in Nederland verblijf toe te staan. Hij heeft daartoe vermeld dat van vreemdeling 1 mag worden verwacht dat zij zich gelet op haar jonge leeftijd aan Turkije zal weten aan te passen en dat daarbij van belang is dat zij weliswaar met haar zusters Nederlands, maar met haar ouders Turks spreekt. Voorts heeft de minister vermeld dat de omstandigheid dat zij op een speciale school zit voor kinderen met spraak- en taalproblemen evenmin een zodanige omstandigheid is, reeds omdat de stelling dat in Turkije geen onderwijstype bestaat dat aansluit bij de behoefte van vreemdeling 1, niet met bewijsstukken is onderbouwd.
2.3.3.
Vreemdeling 1 heeft nimmer beschikt over een verblijfstitel die haar feitelijk tot het uitoefenen van privéleven in staat stelde. In aanmerking genomen dat vreemdeling 1, gelet op haar jonge leeftijd, nog niet langdurig een eigen leven heeft kunnen opbouwen, is niet aannemelijk dat als gevolg van de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden, die de minister zoals hiervoor onder 2.3.2 vermeld in de belangenafweging heeft betrokken, de weigering haar een verblijfsvergunning te verlenen een zodanig ongunstig effect zal hebben op haar geestelijk en lichamelijk welzijn dat hierdoor haar rechten ingevolge artikel 8 van het EVRM zouden kunnen worden geschonden. De Afdeling wijst in dit verband op eerdergenoemd arrest van het EHRM van 8 april 2008. De duur van het verblijf van vreemdeling 1 vormt derhalve geen zodanige omstandigheid dat op grond daarvan uit het recht op het respect voor haar privéleven de positieve verplichting voortvloeit haar hier te lande verblijf toe te staan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de minister een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd en in het besluit van 15 oktober 2010 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat geen sprake is van schending van het recht op eerbiediging van het privéleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
De grief slaagt.
2.3.4.
Nu de rechtbank aan haar oordeel dat de minister het besluit van 15 oktober 2010 ten aanzien van vreemdeling 2 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat het besluit van 15 oktober 2010 ten aanzien van vreemdeling 1, waarop dat besluit mede is gebaseerd, een draagkrachtige motivering mist, volgt uit het slagen van de grief dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen.
2.4.
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van vreemdeling 1 en vreemdeling 2 tegen de besluiten van 15 oktober 2010 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover die nog behandeling behoeven.
2.5.
Het betoog in beroep van vreemdeling 1 dat de minister ten onrechte in het geheel niet heeft nagegaan of hij wellicht gebruik diende te maken van de discretionaire ruimte of de inherente afwijkingsbevoegdheid, mist feitelijke grondslag. In het besluit van 15 oktober 2010 aangaande vreemdeling 1 heeft de minister immers vermeld dat de door haar ingediende aanvraag conform het op dat moment geldende beleid is afgedaan, dat dit niet betekent dat hij geen oog heeft voor individuele aspecten van kinderen in bijzondere, schrijnende situaties, in welke gevallen hij gebruik kan maken van de discretionaire bevoegdheid, maar dat de situatie van vreemdeling 1 niet dermate bijzonder is dat zij voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in aanmerking dient te komen. Voor een afwijking van het beleid heeft hij volgens het besluit evenmin aanleiding gezien.
2.6.
Voorts heeft vreemdeling 1 betoogd dat het haar betreffende besluit van 15 oktober 2010 in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat haar daarmee het recht op voortgezet gezinsleven met haar twee rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige zusters wordt ontzegd.
2.6.1.
In het besluit heeft de minister vermeld dat een zuster samenwoont met haar partner en dat aangevoerd noch gebleken is dat vreemdeling 1 intensief contact met haar heeft of in enige vorm van haar afhankelijk is. Ten aanzien van de andere zuster heeft de minister vermeld dat deze met haar partner mogelijk nog in het ouderlijk huis woont, maar dat niet gebleken is dat er tussen vreemdeling 1 en haar een afhankelijkheid bestaat die de normale afhankelijkheid tussen zusters overstijgt.
De minister heeft aldus voldoende gemotiveerd dat tussen vreemdeling 1 en haar zusters geen sprake is van relaties die feitelijk uitstijgen boven hetgeen bij relaties tussen zusters gebruikelijk is ("more than the normal emotional ties"), zodat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen vreemdeling 1 en haar zusters geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
2.7.
Vreemdeling 1 heeft voorts betoogd dat het ten aanzien van haar genomen besluit van 15 oktober 2010 in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
2.7.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2; www.raadvanstate.nl) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Het besluit van 15 oktober 2010 inzake vreemdeling 1 geeft er geen blijk van dat de minister bezien in het licht van voormelde bepaling zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van haar belangen.
De beroepsgrond faalt.
2.8.
Ten slotte heeft vreemdeling 1 betoogd dat het ten aanzien van haar genomen besluit van 15 oktober 2010 in strijd is met artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
2.8.1.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen van de Unie zijn toegedeeld.
2.8.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2011 in zaak nr. 201010287/1/V2; www.raadvanstate.nl), is het Handvest juridisch bindend geworden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009. Gelet op artikel 51, eerste en tweede lid, van het Handvest, is het Handvest gericht tot lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, en breidt het Handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan tot waar de bevoegdheden van de Unie reiken, schept het geen verdere bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken. Nu in dit geval is gesteld noch gebleken dat het recht van de Unie ten uitvoer is gebracht, valt de situatie van de vreemdeling niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest en is voor toetsing aan artikel 24 daarvan geen plaats.
De beroepsgrond faalt.
2.9.
Het beroep van vreemdeling 1 is ongegrond.
2.10.
Voor zover vreemdeling 2 in beroep heeft betoogd dat het ten aanzien van haar genomen besluit van 15 oktober 2010 een draagkrachtige motivering ontbeert, omdat aan die motivering het ten aanzien van vreemdeling 1 genomen besluit van 15 oktober 2010 ten grondslag is gelegd, dat eveneens een draagkrachtige motivering ontbeert, faalt dit betoog, reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, het beroep van vreemdeling 1 tegen dat besluit ongegrond is.
2.11.
Het beroep van vreemdeling 2 is eveneens ongegrond.
2.12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 mei 2011 in zaken nrs. 10/36497 en 10/36500;
- III.
verklaart de door vreemdeling 1 en vreemdeling 2 ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2012
488.
Verzonden: 20 februari 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser